ECLI:NL:RBAMS:2020:451

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
13/161708-19 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pogingen tot doodslag met mes in Amsterdam

Op 22 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 4 juli 2019 in Amsterdam twee pogingen tot doodslag heeft gepleegd. De verdachte, van Ghanese afkomst, kwam in conflict met getuige [getuige 1] en heeft vervolgens met een mes aangevers [persoon 1] en [persoon 2] verwond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er geen sprake was van noodweer of psychische overmacht. De rechtbank oordeelde dat de getuigenverklaringen betrouwbaar waren, ondanks enkele inconsistenties. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en toezicht door de reclassering. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij [persoon 1].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/161708-19 (Promis)
Datum uitspraak: 22 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.H.S. Kurniawan-Ayre en van wat verdachte en zijn raadslieden mr. I.E. Leenhouwers en
mr. M. Rafik naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1:
primair:poging tot doodslag op [persoon 1] op 4 juli 2019 in Amsterdam;
subsidiair:poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 1] op
4 juli 2019 in Amsterdam;
Feit 2:
primair:poging tot doodslag op [persoon 2] op 4 juli 2019 in Amsterdam;
subsidiair:poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 2] op
4 juli 2019 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
De rechtbank gaat op grond van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.
Verdachte, die van Ghanese afkomst is, is enige tijd voor de gebeurtenissen in deze zaak in conflict gekomen met enkele personen binnen de Ghanese gemeenschap, onder wie getuige [getuige 1] . Binnen de Ghanese gemeenschap verwijt men verdachte dat hij zonder aanleiding eind 2018 een vrouw in een lift heeft mishandeld (verdachte heeft hierover zelf verklaard dat hij op dat moment een ‘black out’ heeft gehad). Daarna hebben meer Ghanese mannen verdachte benaderd voor het betalen van “excuusgeld”. De vrouw zou het excuusgeld in eerste instantie hebben geaccepteerd, maar verdachte zou later door deze mannen gevraagd zijn nogmaals een geldbedrag te betalen. Verdachte heeft dit bedrag niet betaald. Gelet op de verschillende verklaringen in het dossier heeft dit conflict tot de gebeurtenissen in deze zaak geleid.
Verdachte was op 4 juli 2019 de gehele middag op verschillende plekken in het park in de buurt Hakfort, waar de Ghanese gemeenschap elkaar regelmatig treft. Verdachte had die dag een mes bij zich en heeft zichzelf in het park met dit mes gefotografeerd. Verdachte en getuige [getuige 1] zijn op enig moment – maar in ieder geval later op de dag – met elkaar in conflict gekomen, waarbij getuige [getuige 1] verdachte een klap in het gezicht heeft gegeven. Op dat moment waren meer personen in de nabije omgeving van verdachte en getuige [getuige 1] , waaronder bekenden van [getuige 1] . Verdachte heeft hierna zijn mes gepakt en heeft vervolgens aangevers [persoon 1] en [persoon 2] met het mes geraakt. Een aantal personen, onder wie aangever [persoon 1] en getuige [getuige 1] , hebben na deze steekincidenten verdachte belaagd. Uit de getuigenverklaringen en de camerabeelden blijkt dat verdachte namelijk eerst met een glazen fles op het achterhoofd is geslagen en daarna door verschillende personen is geslagen en getrapt. Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat verschillende personen proberen de rechterhand van verdachte, die op dat moment op de grond ligt, onder controle te krijgen en een persoon daarbij een voet op de rechterarm van verdachte zet. Het lijkt erop dat wordt geprobeerd iets uit de rechterhand van verdachte te pakken. Uiteindelijk hebben verbalisanten verdachte rond 22:30 uur bloedend op straat aangetroffen.
Achteraf is gebleken dat aangever [persoon 1] links in de borst en “
zeer dichtbij het hart” is gestoken, terwijl aangever [persoon 2] een snijwond op de linker kaak heeft opgelopen.
4.2.
Oordeel van de rechtbank
4.2.1.
Betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
De verdediging heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat behoedzaam moet worden omgegaan met de getuigenverklaringen. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat de verklaringen op belangrijke punten inconsistent zijn en dat de getuigen niet naar waarheid hebben verklaard over hun eigen rol bij het op verdachte toegepaste geweld.
De rechtbank stelt voorop dat verklaringen steeds moeten worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. Echter, het enkele feit dat in verklaringen – zowel tussen de verschillende verklaringen van één getuige als tussen verklaringen van getuigen onderling – op punten tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Eventuele tegenstrijdigheden kunnen het gevolg zijn van bijvoorbeeld tijdsverloop, emoties of schaamte en de feilbaarheid van het geheugen. Daarom moet gekeken worden naar de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop deze zijn afgelegd.
De rechtbank acht de verklaringen van de getuigen, waaronder die van beide aangevers, op essentiële onderdelen voldoende consistent en betrouwbaar. Dat de getuigen op sommige punten wisselend hebben verklaard, doet aan de algehele betrouwbaarheid van die verklaringen niet af. Vaststaat dat rond het steken van de aangevers sprake was van een hectische situatie. Daarbij is het voorstelbaar dat niet alle getuigen iedere gebeurtenis hebben waargenomen of deze allemaal op exact dezelfde manier hebben geregistreerd. Dit geldt ook voor het gegeven dat niet steeds een volledige verklaring is afgelegd over het nadien tegen verdachte gepleegde geweld. Hoewel niet iedere getuige direct of volledig heeft verklaard over het door
diegene zelftoegepaste geweld, acht de rechtbank onder meer van belang dat alle getuigen vanaf het begin hebben verklaard dat verdachte is mishandeld. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar het verhoor van getuige [getuige 1] op 6 juli 2019, waarin hij direct heeft verklaard dat hij verdachte een klap in het gezicht heeft gegeven, en naar het verhoor van aangever [persoon 2] op
7 juli 2019, waarin hij heeft verklaard dat iemand verdachte na de steekincidenten met een wijnfles op het achterhoofd heeft geslagen. Ook getuige [getuige 2] heeft op 10 september 2019 verklaard dat verdachte na de steekincidenten is geschopt en geslagen. Bovendien hebben aangever [persoon 2] en getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris in december 2019, weliswaar nadat zij met filmbeelden werden geconfronteerd, alsnog openheid van zaken gegeven over het door henzelf gepleegde geweld. Hoewel een aantal getuigen de eigen rol bij het geweld in eerste instantie kleiner heeft gemaakt of daarover in het geheel niet heeft verklaard, doet dit op grond van deze omstandigheden niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaringen in het algemeen. Dit betekent dat de rechtbank de getuigenverklaringen bruikbaar acht voor het bewijs.
Voor zover de verklaringen voor het bewijs worden gebruikt, zal de rechtbank hier – waar nodig – onder 4.2.2 en 4.2.3 van dit vonnis nader op ingaan.
4.2.2.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – de poging tot doodslag op [persoon 1] bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij door getuige [getuige 1] en omstanders werd aangevallen, waarbij [getuige 1] hem in zijn gezicht sloeg en aangever [persoon 2] met een fles op zijn hoofd sloeg, waarna hij zijn mes uit zijn tas heeft gepakt en hiermee om zich heen heeft gezwaaid om hen af te schrikken. Toen dit niet hielp, heeft verdachte met het mes naar voren gestoken waarbij hij aangever [persoon 1] heeft geraakt.
Gelet op deze verklaring ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of is komen vast te staan dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van aangever [persoon 1] .
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van aangever [persoon 1] – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Zoals hiervoor uiteengezet, blijkt uit de letselverklaring dat [persoon 1] links in de borst en “
zeer dichtbij het hart” een steekwond heeft. Gelet op dit letsel en de verklaring van verdachte, de aangifte van [persoon 1] en de verklaringen van getuige [getuige 1] , gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte aangever [persoon 1] , die op dat moment in zijn buurt stond, éénmaal heeft gestoken.
De rechtbank is van oordeel dat die gedraging van verdachte naar zijn uiterlijke verschijnings-vorm kan worden aangemerkt als zozeer op de dood van aangever [persoon 1] gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken. De primair ten laste gelegde poging tot doodslag op aangever [persoon 1] is daarom bewezen.
4.2.3.
Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – de poging tot doodslag op [persoon 2] bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij in de buurt van mensen met een mes om zich heen heeft gezwaaid, waarbij hij (ook) aangever [persoon 2] heeft geraakt.
De te beantwoorden vraag is ook hier of is komen vast te staan dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van aangever [persoon 2] .
Uit het onder 4.2.2 van dit vonnis geschetste juridisch kader volgt dat voor voorwaardelijk opzet op – in dit geval – de dood van aangever [persoon 2] is vereist dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Uit de verklaring van verdachte, de verklaringen van aangevers [persoon 1] en [persoon 2] en de getuigenverklaringen van [getuige 1] volgt dat verdachte met het mes om zich heen zwaaide terwijl verschillende mensen in zijn omgeving stonden. Vervolgens blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 2] en de foto’s van het letsel dat verdachte aangever [persoon 2] in de linker kaak heeft gesneden. De wond bevindt zich vlakbij de aanhechting van het oor en bij de overgang naar de hals.
De rechtbank overweegt in dit kader dat (de zijkant van) het hoofd en de hals bij uitstek kwetsbare en vitale delen van het lichaam betreffen, onder andere door de aanwezigheid van de hals(slag)aders. Naar algemene ervaringsregels brengt het toebrengen van een snijwond met een mes ter hoogte van de kaak en/of de hals de aanmerkelijke kans met zich dat het slachtoffer zal komen te overlijden, omdat het risico op een slagaderlijke bloeding reëel is en zo’n verwonding kan leiden tot een dodelijke afloop.
De gedraging van verdachte, meer in het bijzonder het op gezichtshoogte om zich heen zwaaien met een mes terwijl zich verschillende mensen in zijn nabijheid bevinden, waarbij hij bovendien daadwerkelijk een snijwond in de kaak van aangever [persoon 2] heeft toegebracht, kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van een of meer omstanders, waaronder aangever [persoon 2] , te zijn gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken. Ook de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op aangever [persoon 2] is daarom bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1
op 4 juli 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om[persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [persoon 1] met een mes in de linkerkant van de borststreek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 4 juli 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 2] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [persoon 2] met een mes in de kaak heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

7.1.
Oordeel van de rechtbank
7.1.1.
Noodweerexces
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – het bestaan van de schulduitsluitingsgrond noodweerexces niet aannemelijk geworden. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Zoals hiervoor al is uiteengezet, heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij door getuige [getuige 1] en omstanders werd aangevallen. Aangever [persoon 2] zou hem met een fles op zijn hoofd hebben geslagen, waarna hij het mes heeft gepakt en hiermee om zich heen heeft gezwaaid. De rechtbank acht die verklaring van verdachte niet geloofwaardig. Zijn verklaring vindt geen steun in het procesdossier. Uit de verschillende verklaringen in samenhang bezien met de camerabeelden volgt dat verdachte wel met een fles op zijn hoofd is geslagen en door omstanders is aangevallen, maar dat dit alles pas heeft plaatsgevonden nadat verdachte aangevers met het mes heeft geraakt.
De rechtbank stelt vast dat verdachte een klap heeft gekregen voordat hij zijn mes (weer) heeft gepakt en aangevers heeft gestoken respectievelijk gesneden. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij verdachte een klap in het gezicht heeft gegeven, nadat verdachte hem heeft bedreigd, zijn mes heeft getoond, is vertrokken en weer is teruggekomen. Hierop heeft verdachte opnieuw zijn mes gepakt, waardoor getuige [getuige 1] een stap achteruit deed. De noodweersituatie was naar het oordeel van de rechtbank op dat moment echter al geëindigd. Vervolgens heeft verdachte aangever [persoon 1] gestoken en aangever [persoon 2] met zijn mes gesneden.
De rechtbank stelt voorop dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging sprake kan zijn wanneer op het tijdstip van de aan verdachte verweten gedraging de noodweersituatie is beëindigd en daarom de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Daarvoor is nodig dat zijn gedragingen het “
onmiddellijk gevolg” zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het overzichtsarrest van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456)) volgt hieruit dat aannemelijk moet zijn dat de veroorzaakte gemoedsbeweging “
van doorslaggevend belang” is geweest voor de verweten gedraging. Hierbij is niet uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan “
indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid (…)”. Ook kan bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het “
onmiddellijk gevolg” betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreven en aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
In dit verband gaat de rechtbank op grond van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit de verklaringen van aangever [persoon 2] en getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] volgt dat verdachte al voor de klap van getuige [getuige 1] en de daarop volgende steekincidenten zijn mes heeft getoond aan en bedreigingen heeft geuit naar - in ieder geval - getuige [getuige 1] , wat te maken zou hebben met het bestaande conflict over de mishandeling van de vrouw in de lift. In dit kader hecht de rechtbank in het bijzonder waarde aan de verklaring van getuige [getuige 3] , omdat deze getuige niet aanwezig is geweest bij de steekincidenten en alleen over eerdere momenten van die dag heeft verklaard. Weliswaar heeft verdachte ter terechtzitting in eerste instantie ontkend dat hij het mes eerder die dag ook al uit zijn tas heeft gehaald. Maar verdachte heeft vervolgens verklaard dat hij die middag zichzelf met dit mes heeft gefotografeerd en deze foto als waarschuwing aan iemand heeft gestuurd; deze foto bevindt zich in het dossier. De rechtbank acht zijn eerste verklaring dat hij het mes pas heeft gepakt omdat hij werd aangevallen door allerlei mensen daarom ongeloofwaardig en schuift deze terzijde.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande (wederrechtelijke) aanranding. Gelet op deze verklaringen toonde verdachte immers al ruim voordat getuige [getuige 1] hem een klap in het gezicht gaf meermalen zijn mes en uitte hij bedreigingen in verband met een conflict wat al geruime tijd voortsleept. Anders gezegd, de klap was misschien de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen, maar niet is aannemelijk geworden dat de steekincidenten het “
onmiddellijk gevolg” zijn van een hevige gemoedsbeweging die in doorslaggevende mate is ontstaan door de klap van getuige [getuige 1] . De rechtbank verwerpt het verweer.
7.1.2.
Putatief noodweerexces
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – het bestaan van de schulduitsluitingsgrond putatief noodweerexces niet aannemelijk geworden. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het overzichtsarrest van
22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456)) dient de rechter bij een beroep op putatief noodweer(exces) te beoordelen of sprake was van een “
verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte”, in die zin dat begrijpelijk moet zijn dat de verdachte zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld.
Wat de verdachte heeft aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat verdachte zich, behalve de daadwerkelijke aanranding (de klap van [getuige 1] ), ander dreigend gevaar (van de zijde van aangevers) heeft ingebeeld of de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Hierom alleen al kan een beroep op putatief noodweerexces niet slagen. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
7.1.3.
Psychische overmacht
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – het bestaan van de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht niet aannemelijk geworden. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet hoeft te bieden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat verdachte in een zodanige situatie terecht is gekomen dat hij geen enkele wilsvrijheid meer had en moest handelen zoals hij heeft gedaan. Daarom verwerpt de rechtbank ook dit verweer.
7.1.4.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair en onder 2 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met oplegging van de bijzondere voorwaarden meldplicht en ambulante behandeling en met aftrek van het voorarrest.
8.2.
Standpunt van de raadsvrouw
Indien de rechtbank toch tot het oordeel komt dat sprake is van een strafbare dader, heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De raadsvrouw heeft betoogd dat een straf gelijk aan het voorarrest passend is.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een dubbele poging tot doodslag. Verdachte heeft beide aangevers met zijn mes gestoken of gesneden, na eerst verschillende keren aan omstanders zijn mes te tonen en daarbij bedreigingen te uiten. Hij heeft hierbij aangever [persoon 1] zeer dichtbij het hart geraakt en aangever [persoon 2] een snijwond op de linker kaak bezorgd. Beide slachtoffers mogen van geluk spreken dat zij nog leven. Het lijkt vooral te danken aan de omstanders die verdachte hebben overmeesterd dat het letsel van beide aangevers en het aantal slachtoffers niet groter is. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan ernstige strafbaar feiten en heeft daardoor grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van beide aangevers. Dit heeft niet alleen angst, pijn en letsel bij aangevers veroorzaakt, maar heeft ook tot paniek geleid bij de omstanders die met dit geweld zijn geconfronteerd. Bovendien maken dergelijke feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde en veroorzaken zij gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
De rechtbank merkt in dit kader ook op dat zij weliswaar acht heeft geslagen op het geweld dat nadien tegen verdachte is gepleegd, maar dat zij hierin geen aanleiding ziet de straf te matigen. Uit onder meer de camerabeelden volgt namelijk dat dit geweld voornamelijk op de overmeestering en ontwapening van verdachte was gericht.
De rechtbank heeft het strafblad van verdachte van 21 november 2019 bekeken, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Daarom zal het strafblad niet in strafverzwarende zin worden meegenomen.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de Pro Justitia rapportage van GZ-psycholoog
[persoon 3] van 8 oktober 2019, waarin naar voren komt dat verdachte lijdt aan een (lichte) depressieve stoornis, een lichte stoornis in alcohol- en cannabisgebruik en zwakbegaafdheid. De psycholoog vermoedt dat sprake is geweest van enige doorwerking van deze stoornissen in de ten laste gelegde feiten. Daarom heeft de psycholoog geconcludeerd dat verdachte hiervoor verminderd toerekeningsvatbaar moet worden verklaard.
De rechtbank neemt de conclusies van de psycholoog over en maakt die tot de hare. Dit betekent dat de rechtbank de bewezen geachte feiten wegens de ziekelijke stoornis slechts gedeeltelijk aan verdachte toerekent en dit in het voordeel van verdachte meeweegt.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op een rapport van de reclassering van
2 januari 2020, waarin staat dat de reclassering zich aansluit bij het strafadvies van de psycholoog en daarom adviseert verdachte een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden meldplicht en ambulante behandeling op te leggen.
De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Alles afwegend, acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Dat betekent dat de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met oplegging van de bijzondere voorwaarden meldplicht en ambulante behandeling en met aftrek van het voorarrest, op zijn plaats acht.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] heeft twee vorderingen ingediend, waarvan slechts de laatst ingediende vordering is ondertekend en gedateerd. Net als de officier van justitie en de raadsvrouw gaat de rechtbank ervan uit dat die vordering de juiste is.
Gelet op het voorgaande vordert de benadeelde partij [persoon 1] een bedrag van € 1.553,15, bestaande uit € 53,15 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de materiële schade aangevoerd dat onduidelijk is of de kosten zijn vergoed door de verzekering. Ten aanzien van de immateriële schade heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade, te weten de kosten voor medicijnen, heeft geleden. Hoewel de benadeelde partij in het ziekenhuis heeft verbleven, heeft hij slechts kosten voor medicijnen opgevoerd. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat deze kosten niet door de verzekering zijn vergoed. De rechtbank acht de gevorderde materiële schade in zijn geheel toewijsbaar.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade – bestaande uit lichamelijk letsel – heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank de gevorderde schade in zijn geheel toewijsbaar.
Conclusie
De rechtbank wijst toe de gevorderde € 1.553,15 (vijftienhonderddrieënvijftig euro en vijftien eurocent), bestaande uit € 53,15 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 1.553,15 (vijftienhonderddrieënvijftig euro en vijftien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
De bewezen verklaarde feiten leveren op:
ten aanzien van feit 1 en feit 2, telkens:
poging tot doodslag.
Verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd voor de duur van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde:
1. zich laat behandelen door I-psy, Forensisch Ambulante Zorgteam van Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zodra daar mogelijkheid toe is. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Geeft opdracht aan Reclassering Inforsa om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat veroordeelde gedurende de proeftijd:
1. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
2. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 1]toe tot een bedrag van € 1.553,15 (vijftienhonderddrieënvijftig euro en vijftien eurocent), bestaande uit € 53,15 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte het toegewezen bedrag aan
[persoon 1]voornoemd, te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[persoon 1]te betalen de som van € 1.553,15 (vijftienhonderddrieënvijftig euro en vijftien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van 25 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 januari 2020.
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]

2.[...]

4.[...]