ECLI:NL:RBAMS:2020:4452

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
C/13/664256 / HA ZA 19-364
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverschaffing door rekeninghouders aan de Belastingdienst met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

Op 9 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen de Belastingdienst en een echtpaar dat rekeningen had bij de Luxemburgse bank KBL. De Belastingdienst had in 2000 informatie ontvangen van de Belgische autoriteiten over mogelijke Nederlandse rekeninghouders bij KBL en had het echtpaar verzocht om informatie over hun buitenlandse bankrekeningen. Het echtpaar ontkende echter ooit rekeningen bij KBL te hebben gehad. In een eerdere procedure was het echtpaar veroordeeld om informatie te verstrekken, maar zij hadden hieraan niet voldaan, wat leidde tot verbeurde dwangsommen van in totaal € 100.000. De Belastingdienst vorderde nu opnieuw dat het echtpaar de gevraagde informatie zou verstrekken, met een nieuwe dwangsom van € 10.000 per dag voor het geval zij in gebreke bleven.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst voldoende bewijs had geleverd dat het echtpaar rekeninghouders was bij KBL, onderbouwd door documenten die in 2017 waren ontvangen. De rechtbank wees de vorderingen van de Belastingdienst toe en legde een nieuwe dwangsom op, met een maximum van € 500.000. De vorderingen van het echtpaar in reconventie, waarin zij terugbetaling van eerder betaalde dwangsommen vroegen, werden afgewezen. De rechtbank veroordeelde het echtpaar in de proceskosten van de Belastingdienst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/664256 / HA ZA 19-364
Vonnis van 9 september 2020
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN,
DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST)
zetelend te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.A. Johannsen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagden] (meervoud) genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 maart 2019,
  • de akte houdende overlegging producties,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie,
  • het tussenvonnis van 18 december 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2020 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Na bepaling vonnis heeft de advocaat van [gedaagden] zich tot de rechtbank gewend met een nader verzoek. Omdat niet gebleken is, ook na daarop gewezen te zijn, dat de wederpartij heeft ingestemd met kennisneming van dit verzoek heeft de rechtbank dit verzoek niet behandeld (vgl. hoofdstuk 6 van het landelijk procesreglement).

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft in 2000 via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over een grote hoeveelheid gegevens van mogelijke Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank, gevestigd te Luxemburg (hierna: KBL), waaronder rekeningnummers en saldi per 31 januari 1994. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van de ontvangst van deze gegevens ten behoeve van de belastingheffing een onderzoek ingesteld naar de (identiteit van de) mogelijke houders van deze bankrekeningen.
2.2.
De door de Belastingdienst als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtigen zijn door haar aangeschreven met het verzoek informatie over hun buitenlandse rekening(en) te verstrekken.
2.3.
[gedaagden] zijn door de Belastingdienst als zodanig rekeninghouders geïdentificeerd. Uit een exploot met bevel tot betaling van 13 maart 2015 (waarnaar als productie in de dagvaarding wordt verwezen) volgt dat [gedaagde sub 1] is geboren op [geboortedag] 1948 en [gedaagde sub 2] op [geboortedag] 1947.
2.4.
De Belastingdienst heeft [gedaagden] meerdere malen aangeschreven en verzocht en gesommeerd informatie te verschaffen over (het verloop van) door hen in het buitenland aangehouden bankrekening(en).
2.5.
[gedaagden] hebben in reactie daarop steeds ontkend ooit bij KBL of elders in het buitenland één of meer rekeningen te hebben aangehouden.
2.6.
De Belastingdienst heeft [gedaagden] in 2013 in kort geding betrokken en op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) gevorderd dat [gedaagden] inlichtingen verschaffen over de door hen bij KBL en eventueel andere buitenlandse banken aangehouden rekeningen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis op tegenspraak van 11 november 2013, voor zover hier relevant, [gedaagden] veroordeeld om:
I. op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij KBL – en bij eventuele andere buitenlandse banken – hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
II. opgaaf te doen van hun buitenlandse bankrekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
III. een mondelinge toelichting te geven op de onder I en II genoemde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn.
De voorzieningenrechter heeft op de nakoming van de onder I en II genoemde veroordelingen een dwangsom gesteld van maximum € 50.000. [gedaagden] hebben tegen het vonnis geen hoger beroep ingesteld.
2.7.
Het vonnis is op 13 november 2013 aan [gedaagden] betekend.
2.8.
Op 17 november 2013 heeft [gedaagde sub 1] een e-mail gestuurd aan info@kbl-bank.com met het verzoek om hem uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek en een reactie te geven die hij kan gebruiken als bewijs zoals bedoeld in het vonnis van 11 november 2013.
2.9.
Daarop heeft KBL bij e-mail van 26 november 2013 gereageerd. Zij heeft aangegeven geen vertrouwelijke gegevens via het internet uit te wisselen en zij heeft [gedaagde sub 1] verzocht om een ondertekende brief op te sturen met een telefoonnummer.
2.10.
[gedaagden] hebben in een e-mail van 13 december 2013 aan de advocaat van de Belastingdienst het volgende bericht:
“(…) Naar aanleiding van de op 13 november betekende uitspraak hebben wij ons ingespannen om in contact te komen met de KBL. Als bijlage ontvangt u de laatste mail. (…)
Toelichting:
1. Eerste mail 17 november gestuurd aan de bank. Alle stukken van het kort geding toegevoegd als bijlage. Verzoek om verklaring.
2. Gezien de gestelde termijn hebben wij op 24 november aangedrongen op een reactie.
3. Op 26 november hebben we een reactie ontvangen. We moesten schriftelijk contact opnemen.
4. Op 27 november de brief gestuurd. Met dezelfde tekst van de emailcorrespondentie. Tevens hebben we een telefoonnummer vermeld.
5. Op 3 december weer een verzoek verstuurd om er zeker van te zijn dat de brief was aangekomen.
6. Op 10 december werden we gebeld door een medewerker van de KBL en zij stelde direct dat de KBL niets voor ons kon doen. Het was niet zinvol om langs te komen. Zij adviseerde ons om een advocaat in te schakelen. Na sterke aandrang van ons werden we in de gelegenheid gesteld om haar op 12 december persoonlijk te spreken.
Het gesprek:
Er werd ons opnieuw verteld dat KBL niets voor ons kon doen. De KBL is niet bereid te onderzoeken hoe het komt dat onze namen op de rekeninglijst terecht zijn gekomen. Het standpunt van de bank is dat de gegevens afkomstig zijn van een misdrijf. De bank geeft hier geen informatie over. Op ons verzoek om een verklaring van de bank werd ons meegedeeld dat de bank alleen verklaringen afgeeft aan klanten van de bank. (…)”.
2.11.
In 2014 en 2015 heeft tussen partijen nadere correspondentie plaatsgevonden, waarin de Belastingdienst [gedaagden] erop heeft gewezen dat zij (nog) niet aan de veroordelingen van het vonnis van 11 november 2013 hebben voldaan en dwangsommen verbeuren. [gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat zij redelijkerwijze alles hebben gedaan om aan de veroordelingen te voldoen en dat zij geen dwangsom verbeuren.
2.12.
De Belastingdienst is gestart met het incasseren van de verbeurde dwangsommen. De deurwaarder heeft daartoe executoriaal derdenbeslag gelegd onder een aantal banken. Deze beslagen hebben in totaal een bedrag van € 12.797,04 getroffen en dit bedrag is geïnd. Na een gesprek tussen partijen op 8 juli 2015, waarbij [gedaagden] de gelegenheid is gegeven de gevraagde informatie alsnog te verstrekken, is bij brief van 10 augustus 2015 aan [gedaagden] aangegeven dat zij nog steeds in gebreke zijn met de nakoming van de veroordelingen uit het vonnis van 11 november 2013 en dat executiemaatregelen zullen worden hervat. De Belastingdienst heeft [gedaagden] daarbij nogmaals gewezen op de mogelijkheid een executiegeschil aanhangig te maken.
2.13.
[gedaagden] zijn een executie kort geding gestart, waarin zij onder meer hebben gevorderd dat er voor recht wordt verklaard dat zij wat betreft de veroordelingen uit het vonnis van 11 november 2013 geen dwangsommen hebben verbeurd en dat de dwangsommen worden opgeheven, althans worden geschorst.
2.14.
Bij vonnis van 9 oktober 2015 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank zijn alle gevraagde voorzieningen van [gedaagden] afgewezen. Voorts heeft de voorzieningenrechter in dat vonnis overwogen dat op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afzonderlijk een dwangsom van ieder € 50.000 is opgelegd.
2.15.
Bij arrest van 12 juli 2016 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van 9 oktober 2015 bekrachtigd. [gedaagden] hebben geen cassatie ingesteld.
2.16.
Vervolgens hebben [gedaagden] het bedrag aan verbeurde dwangsommen van in totaal € 100.000 (onder aftrek van hetgeen via beslag was geïnd) aan de Belastingdienst betaald.
2.17.
In 2017 heeft de Belastingdienst nadere informatie ontvangen van KBL naar aanleiding van een rechtshulpverzoek. De informatie bestaat uit afschriften en overzichten van drie verschillende bankrekeningen. Deze stukken zijn door de Belastingdienst in het geding gebracht bij dagvaarding (productie 4). Het gaat onder andere om bankafschriften en jaaroverzichten van de volgende bankrekeningen:
  • een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 1] over de jaren 1994-2009,
  • een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 2] over de jaren 2009-2010 en
  • een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 3] over de jaren 2010-2014.
De saldi van de drie bankrekeningen kenden volgens de afschriften op een zeker moment een maximumbedrag van respectievelijk € 210.000, € 213.000 en € 201.000.
Hierna zijn enkele pagina’s van deze stukken in-gekopieerd:
2.17.1.
Een brief van KBL van 25 oktober 2017, waarin in het Frans achter het kopje
Concernestaat
Demande de renseignements relatifs à [gedaagde sub 1]. Vervolgens worden de drie bankrekeningen genoemd:
Afbeelding is om privacy redenen weggelaten.
2.18.
Bij brief van 4 juni 2018 heeft de advocaat van de Belastingdienst aan de advocaat van [gedaagden] geschreven dat de recente door de Belastingdienst ontvangen informatie van KBL nieuwe vragen oproept bij de Belastingdienst die zij beantwoord wil zien. Nadien hebben partijen nog met elkaar gecorrespondeerd en is [gedaagden] uitgenodigd voor een gesprek, maar dat heeft niet tot een oplossing van het geschil geleid.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
De Belastingdienst vordert – samengevat – bij vonnis [gedaagden] te bevelen om:
I. op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedaagden] na 31 januari 1994 bij KB Luxbank – en bij eventuele andere buitenlandse banken – hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
II. opgaaf te doen van de onder (I) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagden] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
III. een mondelinge toelichting te geven op de onder (I) en (II) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
IV. binnen zeven dagen na de datum van het te dezen wijzen vonnis dan wel binnen een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (I) en (II) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder (III) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 10.000, althans ter hoogte van een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven;
V. met bepaling dat voor zover het onder (I), (II) en (III) gevorderde betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van [gedaagden] , dit materiaal verstrekt zal worden met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
VI. met verklaring dat het vonnis – voor zover mogelijk – uitvoerbaar bij voorraad zal zijn;
VII. tot veroordeling van [gedaagden] in de werkelijke kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na datum van het vonnis, en met veroordeling van [gedaagden] in de nakosten, en met verklaring dat deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn.
3.2.
Aan haar vorderingen legt de Belastingdienst – samengevat – het volgende ten grondslag. De Belastingdienst heeft in 2000 van de Belgische autoriteiten informatie ontvangen, waaruit is afgeleid dat [gedaagden] een rekening bij KBL hebben (gehad). Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst [gedaagden] – voor het eerst in 2000 en vervolgens meerdere malen – aangeschreven en gesommeerd met het verzoek om informatie over hun buitenlandse rekening(en) te verstrekken. Op grond van artikel 47 AWR zijn [gedaagden] verplicht alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. [gedaagden] hebben dat echter tot op heden niet gedaan. Ook niet na een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2013, waarin zij zijn veroordeeld om te voldoen aan hun informatieplicht van artikel 47 AWR op straffe van het verbeuren van dwangsommen van in totaal € 100.000 (€ 50.000 voor een ieder), welke inmiddels zijn verbeurd. Klaarblijkelijk zijn deze dwangsommen onvoldoende prikkel om hen tot naleving van de veroordelingen te bewegen en is een hogere dwangsom nodig. Nu de Belastingdienst in 2017 nieuwe stukken heeft gekregen van KBL waaruit volgt dat [gedaagden] niet een maar drie bankrekeningen bij KBL hebben (gehad), staat vast dat zij wel degelijk informatie hadden kunnen ontvangen en aan de Belastindienst hadden kunnen verstrekken. Het door hen gevoerde verweer dat zij alles hebben gedaan wat in hun vermogen lag om aan het vonnis van 11 november 2013 te voldoen klopt niet. De Belastingdienst heeft nog steeds belang bij inlichtingen, zodat zij voor de actuele belastingheffing een reconstructie kan maken van wat het verloop van de rekeningen is geweest. Daarom vordert de Belastingdienst veroordeling van [gedaagden] om aan hun informatieplicht te voldoen, op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag zonder dat daaraan een maximum wordt verbonden.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de Belastingdienst veroordeelt tot terugbetaling van al hetgeen door de Belastingdienst van [gedaagden] is verkregen aan dwangsommen en kosten binnen zeven na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van de Belastingdienst in de proceskosten.
3.6.
Aan hun vordering leggen [gedaagden] het volgende ten grondslag. [gedaagden] hebben bij hoog en bij laag volgehouden dat er geen informatie was of is die zij kunnen verstrekken. Zij hebben er alles aan gedaan om de Belastingdienst daarvan te overtuigen, terwijl desondanks de Belastingdienst overgaat tot het treffen van beslagmaatregelen. Inmiddels hebben [gedaagden] op 13 november 2015
€ 47.202,96 en op 16 november 2015 € 40.000 voldaan. Aldus is sprake van een ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van een onverschuldigde betaling en dient de Belastingdienst de geïnde bedragen terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
3.7.
De Belastingdienst voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Tekst

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Artikel 47 lid 1 AWR geeft de belastinginspecteur een ruime bevoegdheid tot het inwinnen van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling een verplichting om aan de belastinginspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien de belastinginspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige (HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498).
4.3.
Beoordeeld dient aldus te worden of de Belastingdienst zich gelet op de haar ter beschikking staande gegevens in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door haar gevraagde informatie van [gedaagden] van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van [gedaagden] Niet in geschil is – partijen hebben daarover geen andersluidend standpunt ingenomen – dat als een belastingplichtige rekeninghouder is (geweest) bij een bank, artikel 47 AWR voldoende grondslag oplevert om desgevraagd gegevens over de rekening(en) bij die bank aan de Belastingdienst te verstrekken aangezien die gegevens van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. Dit betekent dat het geschil tussen Belastingdienst en [gedaagden] in deze procedure zich toespitst op de vraag of de Belastingdienst voldoende gegevens heeft verstrekt om zich in redelijkheid op het standpunt te kunnen stellen dat [gedaagden] rekeninghouders zijn (geweest) bij KBL. Is dat het geval, zoals de Belastingdienst stelt, dan dienen [gedaagden] de verzochte/gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en zullen de vorderingen van de Belastingdienst in conventie worden toegewezen. Is dat niet het geval, zoals [gedaagden] aanvoeren, dan zullen de vorderingen van de Belastingdienst worden afgewezen en komt de vordering van [gedaagden] in reconventie aan de orde.
informatie uit 2000
4.4.
[gedaagden] onderbouwen hun standpunt dat zij geen rekeninghouders zijn geweest bij KBL met verwijzing naar de informatie van de Belastingdienst uit 2000. Deze informatie, waaronder de microfiches, zou onbetrouwbaar en onjuist zijn omdat deze niet afkomstig is uit de interne administratie van KBL maar van een veroordeelde misdadige ex-medewerker. Verder hebben [gedaagden] gewezen op fouten in de verschillende processen-verbaal van de Belastingdienst die in het geding zijn gebracht in eerdere procedures tussen partijen.
4.5.
De rechtbank overweegt dat met de nieuwe informatie uit 2017 (zie 2.17) de discussie over de betrouwbaarheid en de juistheid van de eerdere informatie uit 2000 en over de gestelde fouten in de processen-verbaal, wat daar verder ook van zij, niet meer van belang is.
informatie uit 2017
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval met de nieuwe informatie uit 2017 voldoende vast is komen te staan dat [gedaagden] rekeninghouders zijn (geweest) bij KBL en overweegt daartoe als volgt.
4.7.
De Belastingdienst heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagden] rekeninghouders zijn (geweest) bij KBL meerderde documenten in het geding gebracht welke zij van KBL heeft ontvangen. Een aantal daarvan zijn in-gekopieerd onder de feiten (2.17). Op die stukken komen de namen “ [gedaagde sub 1] ” en “ [gedaagde sub 2] ” meerdere keren voor. Dat zijn de namen van gedaagden. Zo wordt in de brief van KBL van 25 oktober 2017 waarmee de gevraagde informatie wordt verstrekt (2.17.1) gemeld dat deze informatie ziet op “ [gedaagde sub 2] ”. In de brief wordt voorts melding gemaakt dat het om drie bankrekeningen gaat waarvan verschillende bankafschriften en jaaroverzichten zijn aangehecht. Ook op deze bankafschriften komt de naam “ [gedaagde sub 2] ” een aantal keer voor. Verder bevindt zich bij de stukken een aantal formulieren waarmee bankrekeningen bij KBL zijn geopend en/of opgeheven. De nummers van deze bankrekeningen komen steeds overeen met de nummers die in de eerder genoemde brief van KBL zijn genoemd. Op deze formulieren staat “ [gedaagde sub 1] ” (2.17.2), “ [gedaagde sub 1] ” en “ [gedaagde sub 2] ” (2.17.4) en “ [gedaagde sub 1] ” en “ [gedaagde sub 2] ” (2.17.6). Voorts komen op deze formulieren andere persoonlijke gegevens voor zoals de geboortedata (2.17.4 en 2.17.6), die overeenkomen met de persoonlijke gegevens van gedaagden. Eén van de formulieren (zie 2.17.2) is ondertekend. Daarnaast bevinden zich meerdere kopieën van paspoorten bij de stukken van een man genaamd “ [gedaagde sub 1] ” en een vrouw genaamd “ [gedaagde sub 2] ”.
4.8.
Uit deze stukken tezamen blijkt voldoende dat [gedaagden] rekeninghouders zijn (geweest) bij KBL. Dat de namen van [gedaagden] soms verschillend zijn geschreven, bijvoorbeeld “ [gedaagde sub 1] ” zonder “ [gedaagde sub 1] ” of de voornaam van de man “ [gedaagde sub 1] ” in combinatie met de eigen naam van de vrouw “ [gedaagde sub 2] ” is onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagden] niet de personen zijn die KBL hier op het oog had. Dit zijn verschrijvingen die in de praktijk vaker voorkomen als de eigen naam van een vrouw in combinatie met de naam van de man wordt gebruikt, of andersom.
verweer [gedaagden]
4.9.
Hetgeen [gedaagden] hier vervolgens tegen in hebben gebracht is, mede gelet op deze onderbouwing door de Belastingdienst, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal hetgeen [gedaagden] hebben aangevoerd hierna achtereenvolgens bespreken.
4.10.
[gedaagden] hebben in hun schriftelijke stukken ten aanzien van de informatie uit 2017 volstaan met de stelling dat de Belastingdienst eerst openheid moet verstrekken over de herkomst van deze informatie. Deze zou van
Qatar Investment Authorityafkomstig zijn als partij die KBL heeft overgenomen en zonder nader toelichting niet als betrouwbaar/rechtmatig verkregen bewijs hebben te gelden, aldus [gedaagden] Deze stelling wordt als niet onderbouwd gepasseerd. Dat KBL is overgenomen door een buitenlandse partij maakt ook overigens niet dat nadien door KBL verstrekte informatie onbetrouwbaar of onrechtmatig verkregen zou zijn.
4.11.
Ter zitting hebben [gedaagden] nader verklaard dat de getoonde handtekeningen en paspoorten van hun zijn dan wel lijken te zijn, maar dat zij deze handtekeningen niet hebben gezet, dat dit hun handschriften niet zijn en dat zij de formulieren niet hebben ingevuld. Hun namen, handtekeningen en paspoorten zouden mogelijk kunnen voorkomen bij KBL door valutawissels in Luxemburg bij KBL tijdens vakanties. Dit betoog van [gedaagden] wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Nergens blijkt bijvoorbeeld uit dat [gedaagden] geld hebben gewisseld tijdens vakanties bij KBL, wanneer dat was en hoe vaak. Maar ook als dit veronderstellenderwijs wordt aangenomen verklaart dat nog niet hoe de namen van [gedaagden] op de rekeningafschriften en de formulieren terecht zijn gekomen. Een nadere toelichting op dit punt is niet gegeven terwijl dat wel op de weg van [gedaagden] lag.
4.12.
[gedaagden] hebben ter zitting voorts aangevoerd dat een van de bankrekeningen (# [rekeningnummer 3] ) geopend is op 4 maart 2010, terwijl de datum op de kopie van het paspoort van [gedaagde sub 2] dat achter dit formulier zit bij het vakje “geldig tot” 17 september 2009 noemt zodat dit paspoort verlopen is. Nu het algemeen bekend is dat banken geen verlopen identiteitsbewijs accepteren, kan deze combinatie (datum formulier en datum paspoort) dus niet kloppen, aldus [gedaagden] . Verder ontbreekt bij één van de formulieren een handtekening van de bank waaruit volgt dat deze transactie niet bij de bank heeft plaatsgevonden. Tevens staat op het opheffingsformulier van 4 maart 2010 “ [gedaagde sub 1] ”, terwijl [gedaagden] geen [gedaagde sub 1] heten, maar [gedaagde sub 1] , zodat dit niet hun naam is. Ten aanzien van dit laatste punt verwijst de rechtbank naar hetgeen zij al eerder heeft overwogen, namelijk dat een formulier met daarop de naam “ [gedaagde sub 1] ” in plaats van [gedaagde sub 1] op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat KBL iemand anders dan [gedaagden] op het oog had. Ten aanzien van de overige punten geldt dat deze, ook in samenhang bezien, onvoldoende zijn om de conclusie die de rechtbank uit het geheel van de stukken trekt – namelijk dat daar voldoende uit blijkt dat [gedaagden] rekeninghouders zijn (geweest) omdat hun namen op verschillende plaatsen voorkomen – te weerleggen. De hier genoemde onregelmatigheden (verlopen paspoort en een door de bank niet getekend formulier) leggen maar beperkt gewicht in de schaal: de vraag in deze procedure is niet of de betreffende rekening geldig is geopend, de vraag is of [gedaagden] als rekeninghouders betrokken zijn of waren bij KBL.
4.13.
Ter zitting hebben [gedaagden] verder nog aangevoerd dat de Belastingdienst met het in het geding brengen van de stukken onder 2.17 heeft aangetoond dat de huidige KBL het principe hanteert van “u vraagt en betaalt, wij schrijven”. Volgens [gedaagden] gaat de Belastingdienst creatief om met de waarheid. De Belastingdienst zou de door haar gewenste informatie hebben gekocht van KBL, aldus steeds [gedaagden] Nu het voorgaande in het geheel niet is onderbouwd, en ook overigens niets uit het dossier aanleiding geeft te veronderstellen dat de Belastingdienst creatief met de waarheid is omgegaan, gaat de rechtbank aan dit standpunt voorbij.
4.14.
Hetzelfde geldt ten slotte voor de ter zitting ingenomen stelling van [gedaagden] dat sprake is van knip- en plakwerk (met hun handtekeningen) en dat dit internet eigen is. De informatie zou daarom onbetrouwbaar en onjuist zijn. Volgens [gedaagden] zijn de getoonde stukken geen informatie die door de bank via pdf is verstrekt, maar zijn het afdrukken van plaatjes op verzoek van iemand. Alles wat de illusie wekt iets te zijn, hoeft niet iets te zijn. Ook dit verweer is niet nader onderbouwd zodat de rechtbank het passeert, waarbij ook hier geldt dat niets uit het dossier aanleiding geeft te veronderstellen dat dergelijk knip- en plakwerk heeft plaatsgevonden.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. Aangezien op basis van de informatie in deze procedure voldoende vast is komen te staan dat [gedaagden] rekeninghouder zijn (geweest) bij KBL, dienen zij daarover alle gegevens en inlichtingen te verschaffen die nodig zijn voor de belastingheffing. Dat hebben zij tot op heden niet gedaan. Het door de Belastingdienst gevorderde onder I t/m III en V wordt dan ook toegewezen.
dwangsom
4.16.
De Belastingdienst heeft ook gevorderd dat aan de veroordelingen onder I t/m III binnen een termijn van zeven dagen na datum van dit vonnis wordt voldaan door [gedaagden] op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 10.000 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven zonder dat daaraan een maximum wordt verbonden.
4.17.
De rechtbank oordeelt als volgt. De Belastingdienst wijst er terecht op dat in de jurisprudentie aanvaard is dat een reeds opgelegde dwangsom kan worden verhoogd in geval van gewijzigde omstandigheden, waaronder mede wordt verstaan het feit dat inmiddels is gebleken dat de eerder opgelegde dwangsom kennelijk een onvoldoende prikkel tot nakoming is geweest. Met de Belastingdienst is de rechtbank van oordeel dat uit de gang van zaken tot nu toe volgt dat de opgelegde en inmiddels verbeurde dwangsommen voor [gedaagden] klaarblijkelijk een onvoldoende prikkel hebben gevormd om de eerdere veroordeling na te komen. Inmiddels is er nieuwe informatie uit 2017 beschikbaar gekomen die nader onderbouwt dat [gedaagden] meerdere bankrekeningen hebben (gehad) bij KBL. De rechtbank neemt bij haar beslissing ook in aanmerking dat een op te leggen dwangsom een reële prikkel dient te vormen tot nakoming, waarbij calculerend gedrag moet worden voorkomen: dat voor [gedaagden] het bedrag aan verbeurde dwangsommen opweegt tegen de financiële gevolgen van de aan hen opgelegde veroordelingen om inlichtingen te verschaffen over bankrekeningen bij KBL. Uitgangspunt is dat [gedaagden] dienen na te komen waartoe een rechter hen veroordeelt.
4.18.
Dit alles betekent dat er grond is voor het opleggen van aan nieuwe, hogere dwangsom. De rechtbank zal een dwangsom opleggen van een bedrag van € 10.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] in gebreke blijven met het voldoen aan de veroordelingen, met de bepaling dat deze verschuldigd zijn indien zij niet binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan de veroordelingen/bevelen voldoen. Aan deze te verbeuren dwangsom zal een maximum worden verbonden van € 500.000. De rechtbank merkt op dat indien één van gedaagden voldoet aan de veroordeling, de ander daar geen dwangsom meer voor kan verbeuren. De Belastingdienst heeft weliswaar gevorderd om geen maximum te verbinden aan de dwangsom maar de rechtbank vindt het niet gewenst dat zonder rechterlijke inmenging een dwangsom oneindig door kan lopen zodat een maximum is bepaald. Wel is dit maximum fors hoger dan de veroordeling uit 2013.
reconventie
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
proceskosten conventie
4.20.
De Belastingdienst vordert in conventie veroordeling in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. [gedaagden] hebben verweer gevoerd.
4.21.
Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen daarvan past terughoudendheid, zeker nu het in dit geval gaat om gesteld misbruik van procesrecht aan de zijde van gedaagden, waarbij geldt dat een gedaagde in het algemeen de ruimte moet krijgen om zich te verweren tegen een vordering. Van buitengewone omstandigheden die een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten rechtvaardigen is in dit geval niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat dit, voor zover de rechtbank bekend, de eerste bodemprocedure is die partijen voeren over dit onderwerp.
4.22.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat €
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.806,83
De daarover gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
proceskosten reconventie
4.23.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op € 271,50 (=1 punt × factor 0,5 × tarief € 543,00). De daarover gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen.
in conventie en in reconventie
4.24.
Tevens zullen [gedaagden] worden veroordeeld in de nakosten op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij KB Luxbank – en bij eventuele andere buitenlandse banken – hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] opgaaf te doen van de onder 5.1 bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo van wel de saldi na opheffing;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] een mondelinge toelichting te geven op de onder 5.1 en 5.2 omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
5.4.
bepaalt dat [gedaagden] aan de hiervoor onder 5.1 en 5.2 vermelde veroordelingen dient te voldoen binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis, en aan de hiervoor onder 5.3 vermelde veroordeling binnen de door de inspecteur te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] na ommekomst van genoemde termijn in gebreke blijven hieraan te voldoen, tot een maximum van € 500.000 is bereikt;
5.5.
bepaalt dat voor zover het onder 5.1, 5.2 en 5.3 gevorderde betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van [gedaagden] , dit materiaal verstrekt zal worden met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
5.6.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.806,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 Burgerlijk Wetboek over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af,
5.9.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 271,50,
in conventie en in reconventie
5.10.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020.