ECLI:NL:RBAMS:2020:4427

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
13/730010-20 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van gijzeling, mishandeling en bedreiging; gevangenisstraf voor wederrechtelijke vrijheidsberoving en wapenbezit

Op 8 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van gijzeling, mishandeling, bedreiging en het voorhanden hebben van een wapen en munitie. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de gijzeling, mishandeling en bedreiging, maar hem wel schuldig bevonden aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2020, waarbij de verdachte aanwezig was. De officier van justitie had een gevangenisstraf van drie jaar geëist, maar de rechtbank oordeelde dat een gevangenisstraf van achttien maanden passend was, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de vrijspraak van een aantal tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid had beroofd door hem naar een woning te vervoeren en daar tegen zijn wil vast te houden. De rechtbank legde ook een schadevergoeding op aan de benadeelde partij, die gedeeltelijk werd toegewezen. De rechtbank benadrukte de ernst van het voorhanden hebben van een vuurwapen en de impact van de vrijheidsberoving op het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730010-20 (Promis)
Datum uitspraak: 8 september 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2020. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.B. Smit en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.C. Jonge Vos en de benadeelde partij [slachtoffer] en zijn raadsman mr. R. van Veen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich (samen met anderen) heeft schuldig gemaakt aan:
1. gijzeling van [slachtoffer] , subsidiair ten laste gelegd als wederrechtelijke vrijheidsberoving;
2. mishandeling van [slachtoffer] ;
3. bedreiging van [slachtoffer] ;
4, het voorhanden hebben van een revolver en munitie.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het medeplegen van wederechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling en bedreiging kan worden bewezen. De aangifte van [slachtoffer] is weliswaar niet helemaal eenduidig, sommige dingen kloppen niet met de onderzoeksbevindingen en de aanleiding voor het hele gebeuren blijft onduidelijk, maar de aangifte wordt op cruciale punten ondersteund door verschillende andere bewijsmiddelen. Daaruit kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer] tegen zijn wil is vastgehouden, mishandeld en bedreigd. De verklaring van de verdachten dat [slachtoffer] vrijwillig een aantal dagen in de woning verbleef is ongeloofwaardig. Daarnaast vindt de officier van justitie ook het voorhanden hebben van een wapen en munitie bewezen.
Verdachte moet volgens de officier van justitie worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair ten laste gelegde medeplegen van gijzeling, omdat niet is gehandeld met het oogmerk om een
anderdan de gegijzelde te dwingen iets te doen of niet te doen. Verwezen wordt naar een arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1695).
Ten aanzien van feit 3 geldt dat verdachte gedeeltelijk moet worden vrijgesproken van de bedreiging met het afsnijden van een vinger, omdat het dossier daarvoor alleen de verklaring van aangever bevat.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van gijzeling/wederechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling en bedreiging.
De verklaringen van aangever [slachtoffer] zijn ongeloofwaardig, onbetrouwbaar en worden op een heel aantal punten weerlegd door objectieve gegevens in het dossier. De verklaringen van [slachtoffer] kunnen daardoor niet worden gebruikt voor het bewijs. Het overige bewijs in het dossier is onvoldoende voor een bewezenverklaring. Daar komt bij dat verdachte vanaf het begin een alternatieve verklaring heeft afgelegd over het aantreffen van handboeien, het mes en andere sporen. Deze verklaringen worden onvoldoende weerlegd door andere bewijsmiddelen. Voor de bedreiging geldt dat het wettige bewijs ontbreekt omdat geen ander bewijsmiddel in het dossier voorhanden is dat de verklaring van aangever op dat punt ondersteunt.
Als de rechtbank tot een ander oordeel komt, moet verdachte in ieder geval worden vrijgesproken van de onder feit 1 primair ten laste gelegde gijzeling, omdat geen sprake is van het oogmerk een ander dan [slachtoffer] te dwingen iets te doen of niet te doen.
Ten aanzien van het voorhanden hebben van een wapen en munitie refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordeling betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer]
Vooropgesteld moet worden dat het dossier grotendeels is opgebouwd naar aanleiding van de aangifte(s) van [slachtoffer] en het onderzoek dat op grond daarvan heeft plaatsgevonden. [slachtoffer] heeft belastend verklaard over verdachte en het komt bij de beoordeling van de zaak onder meer aan op de toetsing van de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen.
Met het openbaar ministerie en de verdediging stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] wisselende verklaringen heeft afgelegd, die op onderdelen in tegenspraak lijken met andere bevindingen in het dossier. De rechtbank wijst daarbij op de volgende omstandigheden.
  • [slachtoffer] heeft in eerste instantie verklaard dat hij direct na zijn ontvoering tape over zijn mond heeft gekregen dat pas in de woning in [plaats] is verwijderd, terwijl uit de gegevens van zijn telefoon blijkt dat er omstreeks 22:41 uur, 22:47 uur en 22:54 uur uitgaande spraakberichten vanaf zijn telefoon hebben plaatsgevonden. [slachtoffer] heeft, geconfronteerd met die bevindingen, daar later over verklaard dat hij die gesprekken inderdaad heeft gevoerd, omdat hij geld moest regelen.
  • [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op weg naar de woning in [plaats] ongeveer vijf tot tien minuten samen met zijn ontvoerders op een parkeerplaats in Muiden heeft gestaan. Uit de locatiegegevens van zijn telefoon blijkt echter dat de telefoon van [slachtoffer] gedurende een klein uur op de locatie in Muiden uitpeilt.
  • [slachtoffer] heeft bij de politie naar voren gebracht de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] nooit eerder te hebben gezien en heeft hierin steeds volhard, ook in zijn verhoor bij de rechter-commissaris. Terwijl getuige [getuige 1] (die door [slachtoffer] zelf als getuige is aangewezen) heeft verklaard dat hij de verdachten in 2018 via [slachtoffer] heeft leren kennen en dat hij zeker weet dat [slachtoffer] de verdachten kent.
  • Tot slot heeft [slachtoffer] verklaard geen schulden te hebben, terwijl tijdens de doorzoeking van zijn auto documenten zijn aangetroffen waaruit het tegendeel lijkt te volgen, zoals aanmaningen, boetes en betalingsverplichtingen gericht aan [slachtoffer] of de bedrijven ingeschreven op het adres van [slachtoffer] .
Het voorgaande maakt dat de rechtbank de betrouwbaarheid van [slachtoffer] kritisch beoordeelt. De verklaringen van [slachtoffer] zullen niet worden uitgesloten van het bewijs, omdat zijn verklaringen op onderdelen
welsteun vinden in ander bewijsmateriaal en zijn verklaringen ook niet zozeer volledig onwaar als wel vooral erg overdreven lijken te zijn. Maar de rechtbank is terughoudend met het gebruik van de verklaringen van [slachtoffer] voor het bewijs en zal daarom alleen die onderdelen van zijn verklaringen gebruiken die in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank komt, met dit als uitgangspunt, tot de volgende conclusies met betrekking tot de ten laste gelegde feiten.
Gijzeling (feit 1 primair)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van gijzeling (feit 1 primair), omdat geen sprake is van het oogmerk een ander dan [slachtoffer] te dwingen iets te doen of niet te doen. Daardoor is geen sprake van gijzeling. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsman behoeft dit oordeel geen verdere motivering.
Wederrechtelijk vrijheidsberoving (feit 1 subsidiair)
De rechtbank stelt vast dat de onder feit 1 subsidiair verweten wederrechtelijke vrijheidsberoving is opgedeeld in drie onderdelen. Het eerste deel waarbij [slachtoffer] met geweld en onder dreiging van vuurwapens in zijn eigen auto is geduwd (1A), het tweede deel waarbij [slachtoffer] in een auto naar [plaats] is vervoerd (1B) en het derde deel waarbij [slachtoffer] is vastgehouden in de woning in [plaats] (1C).
Ten aanzien van onderdeel 1A vindt de rechtbank de verklaring van [slachtoffer] over de wijze waarop hij is ontvoerd en het geweld dat daarbij heeft plaatsgevonden niet betrouwbaar. Verwezen wordt naar wat hiervoor over de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] is overwogen. De rechtbank vindt bovendien geen enkele steun in het dossier dat [slachtoffer] door vier bewapende mannen met bivakmutsen in Amstelveen in zijn auto is geduwd, terwijl dit volgens [slachtoffer] vlak bij zijn verblijfadres in een woonwijk gebeurde. Dat maakt dat de rechtbank vindt dat er onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig is om de beschreven gedragingen onder 1A te bewijzen. Verdachte wordt dan ook van dit onderdeel vrijgesproken.
Voor de onderdelen 1B en 1C bevat het dossier wel voldoende steunbewijs. De rechtbank wijst daarbij op de volgende omstandigheden. De verklaring van verdachte dat hij in de periode van 3 maart 2020 tot en met 5 maart 2020 met [slachtoffer] in een auto naar [plaats] is gereden en daar vervolgens samen met hem in een woning heeft verbleven, dat hij geld van [slachtoffer] wilde hebben en dat hij hem niet wilde laten gaan totdat het was geregeld. De verklaring van getuige [getuige 2] waaruit volgt dat hij berichten en telefoontjes kreeg waarin hem duidelijk werd gemaakt dat hij geld voor [slachtoffer] moest regelen. De sms-berichten, de historische belgegevens en de uitwerkingen van de tapgesprekken met betrekking tot het contact met getuige [getuige 2] . Het aantreffen van de kamer in de woning in [plaats] en het aantreffen van handboeien met daarop DNA van [slachtoffer] en verdachte en de door de politie geconstateerde rode verkleuringen om de polsen van [slachtoffer] op 5 maart 2020. Deze feiten en omstandigheden ondersteunen de verklaring van [slachtoffer] dat hij tegen zijn wil is meegenomen naar een woning in [plaats] , dat hij daar tegen zijn wil is vastgehouden en dat hem handboeien zijn omgedaan. Op grond van de inhoud van voorgaande bewijsmiddelen acht de rechtbank dan ook bewezen dat [slachtoffer] door verdachte wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd door hem naar een woning in [plaats] te vervoeren en hem daar tegen zijn wil vast te houden door hem vast te binden en te bewaken.
Mishandeling (feit 2)
[slachtoffer] verklaart dat de mishandelingen zouden hebben plaatsgevonden bij de start van het incident (onderdeel 1A onder feit 1). De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de verklaring van [slachtoffer] ten aanzien van onderdeel 1A niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen en dat onderdeel 1A dus niet is bewezen. Hoewel bij [slachtoffer] letsel is geconstateerd en de rechtbank wel wil aannemen dat [slachtoffer] dit heeft opgelopen ergens in de periode 3-5 maart 2020, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen van de onder 2 tenlastegelegde mishandeling. De rechtbank vindt zoals gezegd de verklaring van [slachtoffer] op dit punt onvoldoende betrouwbaar en er zijn geen andere bewijsmiddelen op basis waarvan de rechtbank kan vaststellen hoe, waar en wanneer [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen. De rechtbank acht dit feit daarom niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bedreiging (feit 3)
Voor de onder feit 3 ten laste gelegde bedreiging geldt dat het dossier geen steunbewijs bevat voor de woordelijke bedreiging waarbij gezegd zou zijn dat een vinger van [slachtoffer] zou worden afgeknipt en naar zijn broer zal worden gestuurd. De officier van justitie heeft voor dit onderdeel ook vrijspraak gevorderd. Het ontbreken van steunbewijs geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor het richten van een vuurwapen op [slachtoffer] en het overhalen van de trekker. Het enkele aantreffen van een vuurwapen bij de verdachte is daarvoor onvoldoende. Verdachte wordt ook voor dit feit vrijgesproken.
Voorhanden hebben van wapen en munitie (feit 4)
De rechtbank acht dit feit bewezen gelet op het aantreffen van het wapen en de munitie, het wapenonderzoek en de bekennende verklaring van verdachte.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1. subsidiair)
in de periode van 3 maart 2020 tot en met 5 maart 2020 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft hij met dat opzet:
- [slachtoffer] naar een voor hem onbekende woning meegevoerd in [plaats] en
- vervolgens [slachtoffer] tegen zijn wil vastgehouden door hem vast te binden en hem te bewaken.
4.
op 5 maart 2020 te Amsterdam,
- een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver, van het merk Smith&Wesson, type Victory, kaliber .38 Smith&Wesson zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver voorhanden heeft gehad en
- munitie, te weten patronen, van het merk Western&Winchester, kaliber.38 Smith&Wesson voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van de tijd in voorarrest.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om in het geval van een strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de (on)geloofwaardigheid van [slachtoffer] . Daarnaast moet worden gekeken naar de bewezen verklaarde mate van toegepast geweld en de intensiteit van de wederrechtelijk vrijheidsberoving. Ter vergelijking heeft de raadsman daarvoor verwezen naar een drietal in zijn pleitnota vernoemde uitspraken, zonder daarbij een op deze strafzaak passend strafvoorstel naar voren te brengen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Bij de keuze voor een vrijheidsbenemende straf heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende meegewogen.
De verdachte heeft [slachtoffer] van zijn vrijheid beroofd door hem mee naar een woning in [plaats] te voeren en daar twee nachten vast te houden. Tijdens de vrijheidsberoving is het slachtoffer onder meer vastgebonden en moest hij een geldbedrag regelen. Door het handelen van verdachte is het slachtoffer belemmerd in zijn persoonlijke bewegingsvrijheid en is een grove inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke en geestelijke integriteit. Uit de verklaring van [slachtoffer] bij de politie en de onderbouwing bij zijn vordering benadeelde partij, volgt dat het een voor hem beangstigende ervaring is geweest. Bij de aanhouding van verdachte zijn daarnaast een vuurwapen en munitie aangetroffen. Een vuurwapen vormt in handen van een daartoe niet bevoegde een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. [slachtoffer] heeft ook verklaard dat hij het wapen in de woning heeft gezien en dat verdachte het wapen heeft geladen kort voordat ze samen de woning verlieten op weg naar de plek waar een overdracht van een geldbedrag moest plaatsvinden. Tegen onbevoegd wapenbezit moet dan ook streng worden opgetreden.
De rechtbank Amsterdam hanteert eigen oriëntatiepunten voor vuurwapenbezit. Daartoe bestaat aanleiding, omdat in het bijzonder in Amsterdam het vuurwapenbezit en gebruik een groot en toenemend maatschappelijk probleem is. Het Amsterdamse oriëntatiepunt voor vuurwapens en explosieven vermeldt een gevangenisstraf van twaalf maanden voor het voorhanden hebben van het revolver in de openbare ruimte.
Voor wederrechtelijke vrijheidsberoving worden doorgaans eveneens onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van meerdere maanden opgelegd. Aan verdachte zal daarom een onvoorwaardelijk gevangenisstraf van langere duur worden opgelegd.
De rechtbank is wel van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank heeft verdachte namelijk vrijgesproken van een gedeelte van de verweten gedragingen met betrekking tot de wederrechtelijk vrijheidsberoving, en daarnaast zijn ook de ten laste gelegde mishandeling en de bedreiging niet bewezen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
Onder verdachte is een revolver in beslag genomen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de revolver wordt onttrokken aan het verkeer en de raadsman heeft geen standpunt over het beslag ingenomen.
De rechtbank is van oordeel dat nu met betrekking tot dit voorwerp het onder feit 4 bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, dit voorwerp wordt onttrokken aan het verkeer.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 16.305,34 aan vergoeding van materiële schade en € 25.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij een bedrag van € 1.390,00 aan kosten voor rechtsbijstand.
De materiële schade bestaan uit de volgende posten:
- contant geld: € 3.000,-
- kleding: € 1.850,-
- autoschade: € 5.743,04
- autohuur: € 5445,-
- eigen risico: € 267,30.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 18.712,30 moet worden toegewezen met daarbij de wettelijk rente en de schadevergoedingsmaatregel. Het gevorderde toegewezen bedrag bestaat uit € 8.712,30 aan materiële schade (geld, autohuur en eigen risico) en € 10.000 aan immateriële schade. De proceskosten van € 1.390 kunnen ook worden toegewezen. Het overige deel van de vordering moet niet ontvankelijk worden verklaard.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit op grond waarvan de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bij een bewezenverklaring heeft de raadsman verzocht om de materiële schadeposten van contant geld, kleding en de autoschade niet-ontvankelijk te verklaren wegens onvoldoende onderbouwing. De schade voor de autohuur is geen rechtstreekse schade en moet om die reden ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Ten aanzien van het eigen risico refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. De immateriële schade moet niet-ontvankelijk worden verklaard nu het een onevenredige belasting is van het strafproces. Subsidiair moet deze schadepost worden gematigd en wel tot een lager bedrag dan door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De schadeposten voor de huur van een auto en het eigen risico worden toegewezen. In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende over de kosten voor autohuur. Deze schade is voldoende rechtstreeks omdat de auto van de benadeelde partij voor langere tijd in beslag is genomen in het onderzoek naar strafbare feiten gepleegd door verdachte. De kosten voor een vervangende auto vindt de rechtbank daardoor in voldoende rechtstreeks verband staan met het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde feit.
De materiële schadeposten contant geld, kleding en de schade aan de auto worden niet-ontvankelijk verklaard. Deze schade is onvoldoende onderbouwd. In het bijzonder geldt voor het contante geld dat dit niet is aangetroffen bij verdachte of in de woning waar verdachte van zijn vrijheid werd beroofd. Het dossier bevat daarnaast onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de schade aan de auto verband houdt met de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 5.445,00 en € 267,30 (totaal € 5.712,30) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf 31 mei 2020 respectievelijk 5 maart 2020.
De rechtbank is van oordeel dat ook vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. De vordering tot immateriële schade leent zich daarom - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 maart 2020. Daarbij is rekening gehouden met de aard en ernst van het feit en de duur van de vrijheidsberoving.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit gedeelte van zijn vordering, evenals de niet toegewezen materiële schadeposten, bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 10.712,30 (tienduizend zevenhonderdtwaalf euro en dertig eurocent), bestaande uit € 5.712,30 (vijfduizend zevenhonderdtwaalf euro en dertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente en € 5.000 (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente.
ProceskostenDe proceskosten zijn door de verdediging niet betwist. Omdat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Die kosten begroot de rechtbank aan de hand van het ‘Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven’ op € 1.390 (gebaseerd op 2 punten in een zaak met een vordering van een geldswaarde tussen € 20.000 en € 40.000). Daarnaast wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
36b, 36c, 36f, 57, 282 Wetboek van Strafrecht;
26, 55 Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden
Ten aanzien van feit 4:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie IIIenhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toe tot een bedrag van 10.712,30 (tienduizend zevenhonderdtwaalf euro en dertig eurocent), , bestaande uit € 5.712,30 (vijfduizend zevenhonderdtwaalf euro en dertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 31 mei 2020 (over het bedrag van € 5.445,00) en vanaf 5 maart 2020 (over het bedrag van € 267,30) tot aan de dag van algehele voldoening en € 5.000 (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 5 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 1.390,00 (dertienhonderdnegentig euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat 10.712,30 (tienduizend zevenhonderdtwaalf euro en dertig eurocent) te betalen, bestaande uit € 5.712,30 (vijfduizend zevenhonderdtwaalf euro en dertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 31 mei 2020 over het bedrag van € 5.445,00) en vanaf 5 maart 2020 (over het bedrag van € 267,30) tot aan de dag van algehele voldoening en € 5.000 (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 5 maart 2020. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 88 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1. 1.00 STK Revolver Smith&Wesson Victory (5892755).
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. A.A. Fase en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2020.