ECLI:NL:RBAMS:2020:4425

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
13/730011-20 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor gijzeling, mishandeling en bedreiging; afwijzing vordering benadeelde partij

Op 8 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van gijzeling, mishandeling en bedreiging van een slachtoffer. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 25 augustus 2020, waarbij de verdachte aanwezig was. De officier van justitie, mr. E.B. Smit, vorderde een veroordeling, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Kruizinga, pleitte voor vrijspraak. De rechtbank heeft de aangifte van het slachtoffer, die wisselende verklaringen had afgelegd, kritisch beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de gijzeling, omdat er geen bewijs was dat de verdachte het oogmerk had om het slachtoffer te dwingen iets te doen of niet te doen. Ook de mishandeling en bedreiging konden niet bewezen worden, omdat de verklaringen van het slachtoffer niet betrouwbaar waren en er geen steunbewijs was voor de bedreigingen. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat er aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De rechtbank besloot dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten moesten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730011-20 (Promis)
Datum uitspraak: 8 september 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2020. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.B. Smit en van wat verdachte en zijn raadsman mr. G.J.M. Kruizinga en de benadeelde partij [slachtoffer] en zijn raadsman mr. R. van Veen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich (samen met anderen) heeft schuldig gemaakt aan:
1. gijzeling van [slachtoffer] , subsidiair ten laste gelegd als wederrechtelijke vrijheidsberoving;
2. mishandeling van [slachtoffer] ;
3. bedreiging van [slachtoffer] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het medeplegen van wederechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling en bedreiging kan worden bewezen. De aangifte van [slachtoffer] is weliswaar niet helemaal eenduidig, sommige dingen kloppen niet met de onderzoeksbevindingen en de aanleiding voor het hele gebeuren blijft onduidelijk, maar de aangifte wordt op cruciale punten ondersteund door verschillende andere bewijsmiddelen. Daaruit kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer] tegen zijn wil is vastgehouden, mishandeld en bedreigd. De verklaring van de verdachten dat [slachtoffer] vrijwillig een aantal dagen in de woning verbleef, is ongeloofwaardig. De bijdrage die verdachte aan het feitencomplex heeft geleverd is van dermate gewicht dat geconcludeerd kan worden dat hij in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte heeft gehandeld.
Verdachte moet volgens de officier van justitie worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair ten laste gelegde medeplegen van gijzeling, omdat niet is gehandeld met het oogmerk om een
anderdan de gegijzelde te dwingen iets te doen of niet te doen. Verwezen wordt naar een arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1695).
Ten aanzien van feit 3 geldt dat verdachte gedeeltelijk moet worden vrijgesproken van de bedreiging met het afsnijden van een vinger, omdat het dossier daarvoor alleen de verklaring van aangever bevat.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte integraal van de ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. De verklaringen van aangever [slachtoffer] zijn onbetrouwbaar omdat sprake is van aantoonbare onwaarheden. De verdediging stelt vast dat bepaalde onderdelen van de verklaringen van [slachtoffer] wel bevestiging vinden in andere onderzoeksbevindingen, maar dat geldt niet voor de onderdelen die betrekking hebben op de handelingen die zouden zijn verricht door verdachte. De rol van verdachte is daarmee niet in rechte vast te stellen en er kan niet worden bewezen dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan gijzeling/wederrechtelijk vrijheidsberoving, mishandeling en bedreiging.
Als de rechtbank tot een ander oordeel komt moet verdachte in ieder geval worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair ten laste gelegde gijzeling, omdat geen sprake is van het oogmerk een ander dan [slachtoffer] te dwingen iets te doen of niet te doen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordeling betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer]
Vooropgesteld moet worden dat het dossier grotendeels is opgebouwd naar aanleiding van de aangifte(s) van [slachtoffer] en het onderzoek dat op grond daarvan heeft plaatsgevonden. [slachtoffer] heeft belastend verklaard over verdachte en het komt bij de beoordeling van de zaak onder meer aan op de toetsing van de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen.
Met het Openbaar Ministerie en de verdediging stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] wisselende verklaringen heeft afgelegd, die op onderdelen in tegenspraak lijken met andere bevindingen in het dossier. De rechtbank wijst daarbij op de volgende omstandigheden.
  • [slachtoffer] heeft in eerste instantie verklaard dat hij direct na zijn ontvoering tape over zijn mond heeft gekregen dat pas in de woning in [plaats] is verwijderd, terwijl uit de gegevens van zijn telefoon blijkt dat er omstreeks 22:41 uur, 22:47 uur en 22:54 uur uitgaande spraakberichten vanaf zijn telefoon hebben plaatsgevonden. [slachtoffer] heeft, geconfronteerd met die bevindingen, daar later over verklaard dat hij die gesprekken inderdaad heeft gevoerd, omdat hij geld moest regelen.
  • [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op weg naar de woning in Almere ongeveer vijf tot tien minuten samen met zijn ontvoerders op een parkeerplaats in Muiden heeft gestaan. Uit de locatiegegevens van zijn telefoon blijkt echter dat de telefoon van [slachtoffer] gedurende een klein uur op de locatie in Muiden uitpeilt.
  • [slachtoffer] heeft bij de politie naar voren gebracht de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] nooit eerder te hebben gezien en heeft hierin steeds volhard, ook in zijn verhoor bij de rechter-commissaris. Terwijl getuige [getuige 1] (die door [slachtoffer] zelf als getuige is aangewezen) heeft verklaard dat hij de verdachten in 2018 via [slachtoffer] heeft leren kennen en dat hij zeker weet dat [slachtoffer] de verdachten kent.
  • Tot slot heeft [slachtoffer] verklaard geen schulden te hebben, terwijl tijdens de doorzoeking van zijn auto documenten zijn aangetroffen waaruit het tegendeel lijkt te volgen, zoals aanmaningen, boetes en betalingsverplichtingen gericht aan [slachtoffer] of de bedrijven ingeschreven op het adres van [slachtoffer] .
Het voorgaande maakt dat de rechtbank de betrouwbaarheid van [slachtoffer] kritisch beoordeelt. De verklaringen van [slachtoffer] zullen niet worden uitgesloten van het bewijs, omdat zijn verklaringen op onderdelen
welsteun vinden in ander bewijsmateriaal en zijn verklaringen ook niet zozeer volledig onwaar als wel vooral erg overdreven lijken te zijn. Maar de rechtbank is terughoudend met het gebruik van de verklaringen van [slachtoffer] voor het bewijs en zal daarom alleen die onderdelen van zijn verklaringen gebruiken die in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank komt, met dit als uitgangspunt, tot de volgende conclusies met betrekking tot de ten laste gelegde feiten.
Gijzeling (feit 1 primair)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van gijzeling (feit 1 primair), omdat geen sprake is van het oogmerk een ander dan [slachtoffer] te dwingen iets te doen of niet te doen. Daardoor is geen sprake van gijzeling. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsman behoeft dit oordeel geen verdere motivering.
Wederrechtelijk vrijheidsberoving (feit 1 subsidiair)
De rechtbank stelt vast dat de onder feit 1 subsidiair verweten wederrechtelijke vrijheidsberoving is opgedeeld in drie onderdelen. Het eerste deel waarbij [slachtoffer] met geweld en onder dreiging van vuurwapens in zijn eigen auto is geduwd (1A), het tweede deel waarbij [slachtoffer] in een auto naar Almere is vervoerd (1B) en het derde deel waarbij [slachtoffer] is vastgehouden in de woning in [plaats] (1C).
Ten aanzien van onderdeel 1A vindt de rechtbank de verklaring van [slachtoffer] over de wijze waarop hij is ontvoerd en het geweld dat daarbij heeft plaatsgevonden niet betrouwbaar. Verwezen wordt naar wat hiervoor over de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] is overwogen. De rechtbank vindt bovendien geen enkele steun in het dossier dat [slachtoffer] door vier bewapende mannen met bivakmutsen in Amstelveen in zijn auto is geduwd, terwijl dit volgens [slachtoffer] vlak bij zijn verblijfadres in een woonwijk gebeurde. Dat maakt dat de rechtbank vindt dat er onvoldoende bewijs is om de beschreven gedragingen onder 1A te bewijzen.
Voor de onderdelen 1B en 1C bevat het dossier wel steunbewijs. De rechtbank wijst daarbij op de verklaring van getuige [getuige 2] , het aantreffen van de kamer in de woning in [plaats] , het aantreffen van handboeien met daarop DNA van [slachtoffer] en medeverdachte [medeverdachte] , de door de politie geconstateerde rode verkleuringen om de polsen van [slachtoffer] , de sms-berichten en de historische belgegevens met [getuige 2] en de uitwerkingen van de tapgesprekken van de telefoonnummers waarmee [slachtoffer] naar [getuige 2] heeft gebeld. Op grond van voorgaande bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat [slachtoffer] door medeverdachte [medeverdachte] wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd door hem naar een woning in [plaats] te vervoeren, in kamer te dwingen en hem tegen zijn wil vast te houden door hem vast te binden.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag wat de rol van verdachte hierin is geweest en of sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [medeverdachte] en verdachte. De rechtbank stelt vast dat uit de hiervoor opgesomde ondersteunende bewijsmiddelen geen direct bewijs volgt dat verdachte een wezenlijke strafbare betrokkenheid heeft gehad bij het door de medeverdachte gepleegde strafbare feit. Verdachte bekent wel aanwezig te zijn geweest in de woning in [plaats] . Maar de aanwezigheid in de woning alleen is onvoldoende om te kunnen spreken van een wezenlijke bijdrage op grond waarvan sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking bij de wederrechtelijk vrijheidsberoving. De door [slachtoffer] verweten strafbare gedragingen aan het adres van verdachte vinden geen steun in de rest van het dossier. Onder meer is geen DNA van verdachte aangetroffen op zowel de handboeien als het bij de medeverdachte aangetroffen wapen, terwijl [slachtoffer] wel heeft verklaard dat verdachte hem de handboeien heeft omgedaan en hij ook het wapen vast zou hebben gehad. Dat op het bij de medeverdachte aangetroffen mes wel DNA van verdachte is aangetroffen acht de rechtbank onvoldoende. Niet is komen vast te staan dat het ten laste gelegde met behulp van dit mes is gepleegd en op grond van het dossier kan niet worden uitgesloten dat het DNA op een ander moment dan het moment van de geweldshandelingen op het mes terecht is gekomen. Verdachte verbleef namelijk gedurende meerdere dagen in dezelfde woning als medeverdachte [medeverdachte] .
Omdat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte een zodanige rol heeft gespeeld bij de vrijheidsberoving van [slachtoffer] dat hij als medepleger kan worden beschouwd en medeplichtigheid niet ten laste is gelegd, wordt verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
Mishandeling (feit 2)
[slachtoffer] verklaart dat de mishandelingen zouden hebben plaatsgevonden bij de start van het incident (onderdeel 1A onder feit 1). De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de verklaring van [slachtoffer] ten aanzien van onderdeel 1A niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen en dat onderdeel 1A dus niet is bewezen. Hoewel bij [slachtoffer] letsel is geconstateerd en de rechtbank wel wil aannemen dat [slachtoffer] dit heeft opgelopen ergens in de periode 3-5 maart 2020, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen van de onder 2 tenlastegelegde mishandeling. De rechtbank vindt zoals gezegd de verklaring van [slachtoffer] op dit punt onvoldoende betrouwbaar en er zijn geen andere bewijsmiddelen op basis waarvan de rechtbank kan vaststellen hoe, waar en wanneer [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen, laat staan welke rol verdachte hierbij heeft gespeeld. De rechtbank acht dit feit daarom niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bedreiging (feit 3)
Voor de onder feit 3 ten laste gelegde bedreiging geldt dat het dossier geen steunbewijs bevat voor de woordelijke bedreiging waarbij gezegd zou zijn dat een vinger van [slachtoffer] zou worden afgeknipt en naar zijn broer zal worden gestuurd. De officier van justitie heeft hiervoor ook vrijspraak gevorderd. Het ontbreken van steunbewijs geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor het richten van een vuurwapen op [slachtoffer] en het overhalen van de trekker. Het aantreffen van een vuurwapen bij de medeverdachte en aanwezigheid van verdachte in de woning is daarvoor onvoldoende. Betrokkenheid van verdachte bij dit feit kan op grond van het dossier dan ook niet worden vastgesteld. Verdachte wordt ook van dit feit vrijgesproken.

4.De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 16.305,34 aan vergoeding van materiële schade en € 25.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij een bedrag van € 1.390,00 aan kosten voor rechtsbijstand.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair en subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart [slachtoffer] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. A.A. Fase en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2020.