ECLI:NL:RBAMS:2020:4355

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
13.751.495-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een opgeëiste persoon in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Frankrijk

Op 3 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Het EAB, uitgevaardigd door de Procureur de la République du Tribunal Judiciaire de Versailles, betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon in Frankrijk zou hebben gepleegd, waaronder deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 13 augustus 2020. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en het onderzoek heropend op 27 augustus 2020, omdat zij meer tijd nodig had om zich te beraden.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de argumenten van de raadsman van de opgeëiste persoon overwogen, die stelde dat de omschrijving van de feiten in het EAB niet genoegzaam was en dat het specialiteitsbeginsel niet gewaarborgd kon worden. De rechtbank oordeelde echter dat de beschrijving van de feiten voldoende was en dat de opgeëiste persoon duidelijk was geïnformeerd over de redenen voor zijn overlevering. De rechtbank heeft ook de garantie van de Franse autoriteiten beoordeeld met betrekking tot de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen Bordeaux-Gradignan en Fresnes. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en schorsen om aanvullende vragen te stellen aan de Franse autoriteiten over de detentieomstandigheden, aangezien er zorgen waren over mogelijke schendingen van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de zaak voor onbepaalde tijd te schorsen en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de benodigde informatie te verkrijgen. De uitspraak is gedaan door de rechters H.P. Kijlstra, M. Snijders Blok-Nijensteen en J.H. Beestman, en is openbaar uitgesproken op 3 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.495-20
RK nummer: 20/2885
Datum uitspraak: 3 september 2020
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 juni 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 mei 2020 door de
Procureur de la République du Tribunal Judiciaire de Versailles(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
thans gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 augustus 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren in de penitentiaire inrichting gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.J.H. Titahena, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting bij tussenuitspraak van 27 augustus 2020 heropend omdat zij meer tijd nodig had om zich te beraden op de uitspraak in de onderhavige zaak.
Gelet op de reden voor de heropening bestond er geen noodzaak om een nadere inhoudelijke behandeling van de zaak te plannen. Daarom heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting na heropening geschorst tot de zitting van 3 september 2020 om 12.30 uur, op welke zitting de rechtbank het onderzoek ter zitting zal sluiten en direct uitspraak zal doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon ter zitting van 13 augustus 2020
onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Surinaamse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
mandat d’arrêt, uitgevaardigd door de
juge d’instruction au Tribunal Judiciaire de Versaillesop 18 mei 2020 met zaaknummer: No PQT19002000153 - No Instruction JICA BJI1019000004.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan zes naar Frans recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft aangevoerd dat de omschrijving van de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Frankrijk wordt verdacht niet genoegzaam is. De periode waarin de feiten zijn gepleegd is onvoldoende duidelijk, alsmede waar de feiten precies hebben plaatsgevonden en wat de concrete betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten is geweest. Het specialiteitsbeginsel kan daarom niet worden gewaarborgd. De opgeëiste persoon wordt verweten dat hij het drugsgeld heeft witgewassen, maar daarvoor wordt zijn overlevering niet gevraagd. Zoals de verdenking nu is geformuleerd is het daarnaast lastig voor de opgeëiste persoon om een onschuldverweer te voeren.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd omdat de omschrijving van de feiten genoegzaam is.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij in ieder geval op 30 december 2018, toen in Frankrijk een drugskoerier met cocaïne in zijn bezit werd aangehouden, deel zou hebben genomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met grensoverschrijdende drugshandel. De feiten zouden hebben plaatsgevonden in Suriname, Frans Guyana, Frankrijk en Nederland. Uit onderzoek bleek dat de leverancier van de verdovende middelen in Suriname, de broer van de opgeëiste persoon is. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij de leiding heeft over het in ontvangst nemen van de opbrengsten van de verkoop van de cocaïne.
Naar het oordeel van de rechtbank is het op basis van deze omschrijving duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en is het voor de rechtbank duidelijk of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.
Met betrekking tot de pleegdatum overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de omschrijving blijkt dat op 30 december 2018 een koerier is aangehouden in Frankrijk die werkte voor de criminele organisatie waarvan de opgeëiste persoon, volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit, lid was. Gezien de omschrijving in het EAB moet de organisatie al hebben bestaan en activiteiten hebben verricht, voordat de koerier werd aangehouden. Nu er sprake is van een vervolgings-EAB en het onderzoek derhalve nog gaande is, acht de rechtbank deze informatie omtrent de pleegdatum genoegzaam.
Dit is in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) waaruit volgt dat wijzigingen ten opzichte van de beschrijving van de tijd van het strafbare feit in het EAB zijn toegestaan, “mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit” (HvJ EU 1 december 2008, C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669 (
Leymann en Pustovarov), punt 59). De omstandigheid dat in de omschrijving slechts één concrete datum wordt genoemd, doet dus niet af aan de genoegzaamheid van de beschrijving van de strafbare feiten in het EAB.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de beschrijving van de feiten er bovendien niet toe dient om een onschuldbewering mogelijk te maken. [1]
Het verweer slaagt daarom niet.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten
heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Deze feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en nummer 5, te weten:
Deelname aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de op 27 juli 2020 door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte gegevens is op deze feiten naar Frans recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Surinaamse nationaliteit en beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Zijn raadsman heeft aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een gelijkstelling met een Nederlander. De opgeëiste persoon heeft een duurzaam verblijfsrecht in Nederland sinds 2012. Dat is een sterke indicatie dat hij hier geworteld en geaard is. Hij heeft een ziektekostenverzekering en heeft in Nederland werk gehad. Hij woont duurzaam samen met zijn vriendin en hij heeft biologische kinderen die in Nederland wonen. Daarom moet een terugkeergarantie worden verstrekt. Omdat dit niet is gedaan moet de overlevering worden geweigerd. Subsidiair wordt verzocht de behandeling aan te houden voor het opvragen van een terugkeergarantie.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld en daarom geen terugkeergarantie hoeft te worden verstrekt.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, OLW wordt een opgeëiste persoon met een Nederlander gelijkgesteld als hij (onder andere) beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank wordt een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
De opgeëiste persoon is een zogenoemde ‘derdelander’ en geen Unieburger. Dat betekent dat het vereiste van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor hem onverkort van toepassing is. Of de opgeëiste persoon al dan niet een duurzaam verblijf in Nederland heeft opgebouwd, is dan ook niet relevant. Hij beschikt niet over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en voldoet reeds daarom niet aan de voorwaarden voor een gelijkstelling.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Franse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
  • het bewijsmateriaal bevindt zich in Frankrijk;
  • de medeverdachten worden in Frankrijk vervolgd.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Het EAB is niet ondubbelzinnig over de plaats waar de feiten zijn gepleegd. Dan kan worden aangenomen dat de feiten zich geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld en dan is de Nederlandse in plaats van de Franse rechtsorde geschokt. Dat geldt ook voor de export van de verdovende middelen. De bewijzen bevinden zich ook niet in Frankrijk, althans, niet is duidelijk dat de getuige in Frankrijk verblijft. De opgeëiste persoon heeft een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland die is doorzocht en niet is gebleken dat hij zich met strafbare feiten bezighield.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘hetHandvest’)

De raadsman heeft betoogd dat uit de informatie die de Franse autoriteiten bij schrijven van
17 juli 2020 hebben verstrekt over de penitentiaire inrichtingen in
Bordeaux-Gradignanen
Fresnesblijkt dat er een mogelijkheid bestaat dat de opgeëiste persoon in één van deze penitentiaire inrichtingen wordt geplaatst. Dit leidt mogelijk tot een schending van artikel 4 Handvest, nu de informatie van de Franse autoriteiten zodanig is dat niet kan worden uitgesloten dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar op een behandeling in strijd met artikel 4 Handvest loopt in één van deze penitentiaire inrichtingen.
Niet is duidelijk of de opgeëiste persoon in beide inrichtingen over 3 m²
personal spacezal beschikken en of in de genoemde vierkante meters wel of niet het sanitair is meegerekend. Voorts waren in de penitentiaire inrichting in
Fresnesmeerdere omstandigheden aan de orde die ertoe hebben geleid dat de rechtbank een algemeen gevaar voor die inrichting heeft aangenomen. Hierover is geen informatie verstrekt.
De overlevering moet dan ook worden geweigerd, subsidiair moeten aanvullende vragen worden gesteld over beide penitentiaire inrichtingen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de informatie toereikend is en dat er geen beletsel is om de opgeëiste persoon aan Frankrijk over te leveren. Indien de rechtbank hierover anders oordeelt, wordt door de officier van justitie om aanhouding verzocht voor het opvragen van aanvullende informatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 24 juli 2020 is door de Franse autoriteiten de garantie verstrekt dat de opgeëiste persoon niet in de penitentiaire inrichtingen in Nîmes zal worden geplaatst.
Verder is bij schrijven van 17 juli 2020 nadere, geactualiseerde, informatie over de penitentiaire inrichtingen in
Bordeaux-Gradignanen
Fresnesverstrekt. Deze informatie houdt, kort gezegd, onder meer in dat er in deze penitentiaire inrichtingen 3 of meer m² ruimte beschikbaar is voor veruit de meeste gedetineerden.
Niet is meegedeeld dat de opgeëiste persoon niet in één van beide penitentiaire inrichtingen zal worden geplaatst.
Ten aanzien van de penitentiaire inrichting Bordeaux-Gradignan
Bij tussenuitspraak van 31 januari 2019 [2] heeft de rechtbank met betrekking tot deze inrichting geoordeeld:
Ter onderbouwing heeft de raadsman ter zitting stukken aan de rechtbank overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat in deze instelling sprake is van een overbevolking van (ongeveer) 171,95 procent bij de mannen. (…)
De rechtbank is – ambtshalve en op basis van het gevoerde verweer – bekend met de berichtgeving in (onder andere) de Franse media over de detentieomstandigheden in bepaalde Franse detentie-instellingen.
Gelet op het hiervoor vermelde vereiste om te beslissen op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens, is de rechtbank van oordeel dat de op dit moment beschikbare gegevens – voornamelijk berichten uit de media – onvoldoende zijn om daar op dit moment het oordeel op te baseren dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in detentie-instelling Bordeaux-Gradignan zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De thans beschikbare gegevens – en in het bijzonder de gegevens afkomstig van het Observatoire International des Prisons met betrekking tot de overbevolking in de detentie-instelling in Bordeaux-Gradignan – geven echter, gelet op het absolute karakter van het in artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, wel aanleiding het onderzoek in deze zaak te heropenen en de behandeling van de vordering aan te houden om nadere gegevens te verkrijgen van de Franse uitvaardigende autoriteit teneinde de vraag naar het bestaan van genoemd reëel gevaar te kunnen beantwoorden.
De rechtbank heeft in voornoemde tussenuitspraak de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om aan de Franse uitvaardigende autoriteit te vragen om gegevens op basis waarvan de vraag kan worden beantwoord of er een reëel gevaar bestaat dat personen die in detentie-instelling
Bordeaux-Gradignanzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten en conform het besliskader in het arrest Aranyosi en
Căldăraruvan het Hof van Justitie van de Europese Unie [3] .
De informatie van 17 juli 2020 bevat dergelijke gegevens. Hierin wordt over deze penitentiaire inrichting onder meer het volgende meegedeeld:
“As of May 29, 2020, the
Gradignan-Bordeauxprison institution greeted 507 prisoners (men, women, minors) within the
quartier mandat d'arrêt. Not including the confinement section (CS) and disciplinary quarter (DQ). Eighteen cells have a surface of 8 to 9 m2 and 325 cells a surface of 9 to 10 m2. Ninety eight percent of the penal population benefit from a space greater than 3 m2, all cells having a surface greater than 8 m2. Apart from two specific cells, all the cells have only two beds and no cell has more than two inmates. In addition, 26 % of the prison population benefits from an individual confinement.”
Op basis van voornoemde informatie ziet de rechtbank aanleiding om nog enkele nadere vragen te stellen, waarbij de rechtbank op dit moment nog in het midden laat of er naar haar oordeel een reëel gevaar bestaat dat personen die in detentie-instelling
Bordeaux-Gradignanzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
De volgende vragen dienen nog te worden beantwoord:
Over hoeveel m²
personal spacebeschikken de 2% gedetineerden die niet over meer dan 3 m²
personal spacebeschikken? Indien het om gedetineerden in een meerpersoonscel gaat, is het aantal m²
personal spacedan inclusief of exclusief het sanitair?
Over hoeveel m²
personal spacebeschikken de overige 98% gedetineerden in respectievelijk een éénpersoonscel dan wel een tweepersoonscel en - ten aanzien van de tweepersoonscellen - is dit inclusief of exclusief het sanitair?

Ten aanzien van de penitentiaire inrichting Fresnes

Op 21 februari 2020 [4] heeft de rechtbank met betrekking tot de detentieomstandigheden in deze inrichting geoordeeld:
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van de uitspraak van het EHRM van 30 januari 2020 [5] . De rechtbank oordeelt dat hieruit volgt dat ook ten aanzien van de detentie-instelling in Fresnes sprake is van bewijzen dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die aldaar worden gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. Uit de uitspraak (in het bijzonder rechtsoverwegingen 260, 300 en 301) volgt dat sprake is van (onder meer) overbevolking, onvoldoende personal space (minder dan 3 m² in een meerpersoonscel), oude en afgeleefde gebouwen, een gebrek aan renovatie, slechte hygiëne, schadelijk ongedierte, gebrek aan licht, vocht in de cellen en (te) kleine luchtplaatsen. Het gaat hier blijkens de uitspraak niet enkel om gegevens uit het verleden, maar om een situatie die voortduurt.
De rechtbank is van oordeel dat vanwege de door het EHRM geconstateerde gebreken en overbevolking een reëel gevaar bestaat dat detentie in detentie-instelling(en) in Fresnes in strijd komt met artikel 4 van het Handvest.
De informatie van 17 juli 2020 die door de Franse autoriteiten is verstrekt bevat met betrekking tot de penitentiaire inrichting in
Fresnesonder meer de volgende gegevens:
“As of 29 May 2020, the prison of Fresnes allowed 1551 detained individuals (not including the
Centre pour Peines a Aménagées, Etablissement Public de Sante National de Fresnes, Unité Hospitalière Sécurisée Interrégionale et Unité Hospitalière, Spécialement Aménagée,
CS and DQ). Apart from a single cell, no cell accommodates more than two inmates. Six hundred and ninety three inmates are individually locked up, representing 44 % of the total number of inmates. The surface of all cells being greater than 9 m² and no cell accommodates more than two inmates except for one cell. All the prison population that is housed has an individual cell of more than 3 m² and 99.8 % has 4.5 m².”
Naar het oordeel van de rechtbank betreft de laatste zin van bovenstaande informatie overigens geen correcte vertaling, nu de Franse versie als volgt luidt:
“toute la population pénale hébergée dispose d’un espace individuel en cellule de plus de 3 m2 et 99,8% dispose de 4,5 m2.”
Hieruit blijkt dat de gehele gevangenispopulatie over een individuele ruimte van meer dan
3 m² beschikt, en dat 99,8% van de populatie over 4,5 m² individuele ruimte beschikt.
Het vorenstaande doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het oordeel van de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak van 21 februari 2020. Het door de rechtbank geconstateerde bestaande reële gevaar dat personen die in de penitentiaire inrichting in
Fresneszijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, is hiermee namelijk niet weggenomen.
Uit de door de Franse autoriteiten verstrekte informatie over de hoeveelheid m² waarover
gedetineerden beschikken in de penitentiaire inrichting in
Fresnes, blijkt allereerst niet of dit
inclusief of exclusief sanitair is, voor zover dit ziet op tweepersoonscellen.
Daarnaast zijn er geen gegevens verstrekt over de overige detentieomstandigheden waarover in de uitspraak van het EHRM is gesproken, namelijk: “
oude en afgeleefde gebouwen, een gebrek aan renovatie, slechte hygiëne, schadelijk ongedierte, gebrek aan licht, vocht in de cellen en (te) kleine luchtplaatsen”. De mededeling dat vanaf 2022 en 2028 respectievelijk 7000 en 8000 nieuwe detentieplaatsen worden opgeleverd, waardoor de druk op de capaciteit in de penitentiaire inrichting in
Fresneszal worden verminderd, doet hier niet aan af.
Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank nog steeds een reëel gevaar dat detentie in de penitentiaire inrichting in
Fresnesin strijd komt met artikel 4 van het Handvest.
Als gevolg hiervan rust, ondanks de door de Franse uitvaardigende autoriteit gegeven informatie, nog steeds de verplichting op de rechtbank om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering een reëel gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de volgende vragen aan de Franse uitvaardigende autoriteit moeten worden gesteld met betrekking tot de penitentiaire inrichting in
Fresnes:
1. Zal de opgeëiste persoon indien zijn overlevering wordt toegestaan, naar verwachting worden geplaatst in de penitentiaire inrichting in
Fresnes?
Indien de voorgaande vraag met ‘ja’ wordt beantwoord:
2.a Hoeveel individuele celruimte zal hem ter beschikking staan in een eenpersoonscel en hoeveel in een meerpersoonscel en is dit - voor wat betreft de meerpersoonscel - inclusief of exclusief het sanitair?
2.b als de opgeëiste persoon in een meerpersoonscel wordt geplaatst en hij, exclusief het sanitair, over minder dan 3 m²
personal spacebeschikt, verzoekt de rechtbank om informatie betreffende de in Muršić /Kroatië (EHRM (Grote Kamer) 20 oktober 2016, 7334/13, § 138) genoemde relevante factoren, te weten ‘
time and extent of restriction [of personal space]; freedom of movement and adequacy of out-of-cell activities; and general appropriateness of the detention facility’ (Muršić/Kroatië, § 135).
2.c Hoe zijn de overige detentieomstandigheden in
Fresnesgelet op hetgeen het EHRM hierover in de uitspraak van 30 januari 2020 heeft vastgesteld ten aanzien van andere materiële omstandigheden namelijk oude en afgeleefde gebouwen, een gebrek aan renovatie, slechte hygiëne, schadelijk ongedierte, gebrek aan licht, vocht in de cellen en (te) kleine luchtplaatsen?
Conclusie
De rechtbank zal het onderzoek heropenen en schorsen voor onbepaalde tijd, teneinde de
officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de hiervoor genoemde vragen met betrekking tot de penitentiaire inrichtingen in
Bordeaux-Gradignanen
Fresnesaan de Franse uitvaardigende autoriteit te stellen.

9.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de hiervoor onder 8. genoemde vragen met betrekking tot de penitentiaire instellingen in
Bordeaux-Gradignanen
Fresnesaan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 september 2020.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie o.a. rechtbank Amsterdam, 17 september 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964
3.HvJ EU, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198
5.ECLI:CE:ECHR:2020:0130JUD000967115