3.3Oordeel van de rechtbank
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) 1994 te komen, moet een bepaalde mate van schuld worden vastgesteld. Alleen wanneer er sprake is van aanmerkelijke schuld – een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid – kan een verdachte strafrechtelijk worden veroordeeld voor overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Op basis van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 14 mei 2018 te Amsterdam heeft verdachte gereden over de Rijksweg A10, gaande in de richting van de Stadsroute 103. Zij reed op de middelste rijbaan. Rechts van haar reed een vrachtwagen. Op enige afstand achter haar reed [persoon] op zijn motor. Hij had een camera op zijn motorhelm waarmee opnamen zijn gemaakt. Op de stills van die camerabeelden is te zien dat verdachte al enige tijd, in ieder geval vanaf het viaduct voor de afrit, naast de vrachtwagen reed. Op die stills is ook te zien dat zich achter verdachte en de vrachtwagen (anders dan de motorrijder) geen verkeer bevond.
Verdachte wilde uitvoegen op de afrit Stadsroute 103. Zij heeft op zitting verklaard dat zij geen andere mogelijkheid zag dan voor langs de vrachtwagen naar rechts te rijden; een inschattingsfout, zo verklaart zij op zitting.
Verdachte was bekend in de omgeving en nam deze route regelmatig. Zij wist daarom dat zij de afrit naderde en dat, op het moment dat zij de vrachtwagen passeerde, er zeer beperkte ruimte was om op deze wijze naar de uitvoegstrook voor de afrit te rijden. Verdachte heeft in strijd met artikel 77 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 over een puntstuk gereden om de uitvoegstrook te bereiken.
Verdachte heeft verklaard dat zij, toen zij op de uitvoegstrook reed, heeft gekeken in haar rechterbuitenspiegel en geen verkeersdeelnemers heeft gezien. In haar binnenspiegel en over haar rechterschouder heeft zij niet gekeken. Vervolgens kwam de auto van verdachte op de uitvoegstrook in botsing met de motor die achter haar reed. De motorbestuurder, [persoon] , heeft als gevolg van de botsing een gescheurde milt en gekneusde ribben opgelopen.
Schuld of momentane onoplettendheid?
De rechtbank stelt vast dat verdachte op het moment dat zij naast de vrachtwagen reed en de afrit, die zij wilde nemen, naderde twee mogelijkheden had: haar snelheid minderen zodat zij achter de vrachtwagen naar rechts kon uitvoegen of de vrachtwagen passeren en voor de vrachtwagen langs naar rechts uitvoegen. Verdachte heeft voor de tweede optie gekozen. Vervolgens had zij, op het moment dat zij feitelijk moest uitvoegen, opnieuw een keuze, namelijk om daadwerkelijk uit te voegen of om de afrit te passeren en door te rijden. Verdachte heeft daarbij voor de eerste optie gekozen.
Anders dan de raadsvrouw en met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van meer dan een momentane onoplettendheid. Verdachte heeft met haar gedragingen twee ernstige verkeersfouten begaan. Zij is voor de vrachtwagen langs over het puntstuk naar de afrit gereden. Dat is een overtreding van artikel 77 RVV. Door zo te rijden heeft zij zich bewust in een te krappe positie geplaatst: zij moest tijdens het uitvoegen sterk remmen om niet op haar voorligger die zich al op de uitvoegstrook bevond te botsen en heeft haar auto geforceerd tussen het verkeer dat zich al op die uitvoegstrook bevond gemanoeuvreerd. Daarbij heeft zij, eenmaal rijdend van het puntstuk naar de uitvoegstrook, slechts in haar rechterbuitenspiegel en niet over haar schouder gekeken. Zij heeft zich er daarmee onvoldoende van vergewist dat de uitvoegstrook vrij was van naderend verkeer. Verdachte had deze ook voor haarzelf gevaarlijke situatie eenvoudig kunnen voorkomen door ofwel achter de vrachtwagen te gaan rijden, of simpelweg door te rijden naar de volgende afslag.
Van een enkele inschattingsfout is geen sprake. Verdachte heeft op twee achtereenvolgende momenten een keuze gemaakt voor de meest risicovolle handelwijze. Dit klemt te meer nu verdachte goed bekend is ter plaatse en op het moment dat zij ervoor koos om de vrachtwagen nog in te halen alvorens af te slaan, wist dat de afrit korte tijd later zou volgen, met alle mogelijke problemen voor het uitvoegen van dien. Toen de ruimte om na het inhalen van de vrachtwagen beperkt bleek te zijn, heeft zij haar verkeersgedrag daar niet op aangepast door alsnog door te rijden naar de volgende afslag. Zij is integendeel abrupt afgeslagen, zonder voldoende acht te slaan op het overige verkeer, met de aanrijding tot gevolg.
Voorgaande in overweging nemend is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich hiermee aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen.
Is sprake van zwaar lichamelijk letsel?
De rechtbank is – anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat het letsel dat het slachtoffer bij het verkeersongeval heeft opgelopen aangemerkt kan worden als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 WVW 1994. In dat verband merkt de rechtbank op dat de omschrijving van “zwaar lichamelijk letsel” in artikel 82 Wetboek van Strafrecht waar de raadsvrouw zich in haar pleidooi op baseert alleen van toepassing is bij de uitleg van bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht. Voor de toepassing van artikel 6 WVW 1994 geldt een beperktere omschrijving.
Uit het dossier is gebleken dat het slachtoffer een bloeding aan zijn milt had en operatief ingrijpen in verband daarmee noodzakelijk was. Een deel van de milt is afgestorven en ook heeft het slachtoffer aan het ongeval licht gekneusde ribben overgehouden. Ter zitting heeft het slachtoffer daaraan toegevoegd dat uiteindelijk zijn gehele milt is afgestorven. De rechtbank merkt dit letsel aan als zwaar lichamelijk letsel. Het standpunt van de raadsvrouw, dat operatief ingrijpen bij de bij het slachtoffer geconstateerde verwondingen volgens het protocol van een ziekenhuis in Den Haag niet noodzakelijk is, doet daaraan niet af.