Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[gedaagde 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 2 december 2015, met producties,
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring,
- de conclusie van antwoord in incident,
- het vonnis in incident van 22 juni 2016, waarbij de incidentele vordering is afgewezen,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende voorwaardelijke eis in
- het tussenvonnis van 12 oktober 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van de regiezitting van 27 september 2018, met de daarin vermelde
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de rolbeslissing van 10 oktober 2018,
- de rolbeslissing van 18 september 2019,
- de akte overlegging productie, tevens wijziging van eis in reconventie, met één productie,
- de antwoordakte van [eiser] ,
- het proces-verbaal van de comparitie van 4 juni 2020, met de daarin vermelde
2.De feiten
gepind door de man met zijn pas zonder dat daar bonnen tegenover staan”,
“in verband met aankopen in Roemenië door de man”. Ook staat vermeld dat [eiser]
“ten behoeve van de privéhuizen”een bedrag van € 369.798,38 aan de rekening-courant van de BV heeft onttrokken en dat [eiser] de eerstgenoemde twee bedragen en de helft van het laatstgenoemde bedrag aan de BV moet terugbetalen.
Uit de bevindingen van de deskundige leidt de rechtbank (…) af dat de onderneming niet in staat kan worden geacht om het door de deskundige begrootte bedrag van € 565.023,00 af te storten bij een pensioenverzekeraar. Hetgeen de man aanvoert is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.(…)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is [gedaagde 1] B.V. niet in staat tot afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de man toekomende deel van de pensioenaanspraak. Het hof zal aldus bepalen. In zoverre slagen deze grieven. Dat [gedaagde 1] B.V. niet in staat is tot afstorting doet geen afbreuk aan het recht op pensioenverevening van de man en de voor partijen en [gedaagde 1] B.V. als pensioenuitvoerder uit de Wet pensioenrechten bij scheiding voortvloeiende rechten en verplichtingen. Het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich beroept op zijn recht tot pensioenverevening en de daaruit voortvloeiende uitkeringen/betalingen. Daarvoor is van doorslaggevend belang dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de man door het doen van opnames [gedaagde 1] B.V. heeft leeggegeten (zoals de vrouw stelt) en vervolgens van diezelfde [gedaagde 1] B.V. ook nog eens betaling van pensioen verlangt. De man betwist deze stelling. Bovendien komt uit de stukken naar voren dat de vrouw sedert 2008 omvangrijke bedragen in rekening-courant heeft opgenomen of doen opnemen, terwijl zij zelf niet beschikte noch beschikt over de middelen deze schuld in rekening-courant te vereffenen. Het was aan haar als bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 1] B.V. om zoveel mogelijk ervoor te zorgen dat de vennootschap de pensioentoezegging te zijner tijd zou kunnen nakomen. Zij had zich dienen te onthouden van het doen of toestaan van deze onttrekkingen in rekening courant nu mede daardoor en door de daaraan inherente (fiscale) risico’s het gestand doen van de pensioentoezegging onmogelijk is gemaakt.”
3.Het geschil
in conventie
- een jaarlijks pensioen van € 16.289 per jaar met ingang van 31 december 2011, te vermeerderen met de over de jaartermijnen verschuldigde rente;
- een bedrag van € 1.648 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente vanaf datum dagvaarding
- over € 1.572.214,22 (of subsidiair € 1.007.191,22) vanaf 1 januari 2008, en
- over € 126.571,28 vanaf 1 januari 2009, en
- over € 188.140,76 vanaf 1 januari 2010, en
- over € 19.084,76 vanaf 1 januari 2011, en
- over € 15.827,44 vanaf 1 januari 2012, en
- over € 10.634,14 vanaf 1 januari 2013, en
- over € 13.012,19 vanaf 1 januari 2014, en
- over € 8.931,90 vanaf 1 januari 2015, en
- over € 5.267,30 vanaf 1 januari 2016;
(€ 2.509.364 minus € 635.064,44 = ) € 1.874.299,56. Hiervan komt de helft, dat is
€ 937.149,78 voor rekening van [gedaagde 2] , en de andere helft, voor rekening van [eiser] . Aldus beliep het saldo van de schuld van [eiser] aan de BV per 1 januari 2008
(€ 635.064,44 + € 937.149,78 =) € 1.572.214,22.
(€ 34.860,38 + € 2.023,52 =) € 36.883,90 .
€ 41.853,24 betaald aan kosten voor de woning aan de [adres] waarin [eiser] woonde (en waarvoor hij geen gebruiksvergoeding betaalde), en voor het onroerend goed in Roemenië dat [eiser] op eigen naam, dan wel op naam van zijn BV had verworven. Deze posten van in totaal (€ 312.044,01 en € 41.853,24 =) € 353.897,25 behoren geheel ten laste van [eiser] te komen. In deze posten zit een kleine overlap met de opnames van [eiser] bedoeld onder B: zes opnames van Roemeens geld met bankpas 82 in juni 2008 van
€ 550,70, 551,96, 551,77, 552,99, 551,91 en 552,05, in totaal € 3.311,38, zijn geboekt in de rekening ‘Huizen privé’, en daardoor (tevens) begrepen in het bedrag van € 41.853,24. Dit bedrag komt dus in mindering op het bedrag van € 41.853,24, waardoor het totaalbedrag uitkomt op € 350.585,87. Daarmee bedraagt de vordering in reconventie primair
€ 1.572.214,22 + € 36.883,90 + € 350.585,87 = € 1.959.683,99.
4.De beoordeling
in conventie
€ 16.289 per jaar betreft.
“niet kan worden gezegd dat [gedaagde 2] en/of [gedaagde 2] BV niet (meer) tot verevening van enig pensioen met [eiser] gehouden is”en volgt uit het dictum dat het hof zowel het verzoek van [gedaagde 2] (om te bepalen dat zij niet tot pensioenverevening gehouden is) als ook het subsidiaire verzoek van [eiser] (om [gedaagde 2] en/of de BV te bevelen vanaf de pensioendatum van [gedaagde 2] een jaarlijks pensioen ter grootte van zijn volledige aandeel van € 16.289 uit te betalen) heeft
afgewezen. Aldus heeft het hof niet geoordeeld dat [gedaagde 2] en/of [gedaagde 2] BV het gehele aandeel van [eiser] in de pensioenvoorziening, ook als dat ten koste zou gaan van haar eigen aandeel in dat pensioen, aan [eiser] dient uit te keren (vgl. A-G Lückers in rov. 3.10 van haar conclusie van 28 september 2018 naar aanleiding van het cassatieberoep van [eiser] en [gedaagde 2] tegen de beschikking van het hof). De rechtbank zal hierover dus nog een eigen oordeel dienen te vormen.
“Met deze grieven beoogt de vrouw dat het hof de man (alsnog) veroordeelt aan [gedaagde 1] B.V. bedragen te betalen van € 629.910,-, € 51.844,09 en € 334.779,-. Het hof is van oordeel dat de vrouw in dit geval niet in privé in rechte kan optreden ter behartiging van de belangen van [gedaagde 1] B.V., maar dat dient over te laten aan de vennootschap zelf. (…)”.De BV was in deze procedure tussen [eiser] en [gedaagde 2] geen partij en maakt geen misbruik van recht door de onderhavige vordering in te stellen.
5.De beslissing
19 augustus 2020voor een akte aan de zijde van de BV zoals in 4.18 omschreven;