ECLI:NL:RBAMS:2020:4116

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
13/751452-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een verdachte van een gewapende woningoverval

Op 20 augustus 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een verzoek van de Belgische autoriteiten voor de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die verdacht wordt van een gewapende woningoverval gepleegd op 6 december 2019 in Sint-Niklaas, België. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 6 augustus 2020, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat het EAB voldoende informatie moet bevatten over de strafbare feiten en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon. De rechtbank oordeelde dat de feitsomschrijving in het EAB genoegzaam was en dat de verdediging niet kon aantonen dat de overlevering geweigerd moest worden. De rechtbank heeft ook de vraag van de dubbele strafbaarheid behandeld en vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, valt onder de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet.

Daarnaast heeft de rechtbank aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in België en de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland verliest na overlevering. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft aangegeven dat er geen dwingende redenen van openbare veiligheid lijken te zijn, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar overwegingen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en voor onbepaalde tijd te schorsen, in afwachting van een nieuw advies van de IND over de verblijfsrechtstatus van de opgeëiste persoon. De zaak moet binnen zes weken opnieuw op zitting worden gepland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751452-20
RK nummer: 20/2882
Datum uitspraak: 20 augustus 2020
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juni 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 mei 2020 door de Rechtbank van eerste aanleg
Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats 1] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 augustus 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek uitgevaardigd op 13 mei 2020 door de onderzoeksrechter bij Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Het EAB houdt verder in een verzoek om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de feitsomschrijving niet genoegzaam is, omdat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon of zijn rol bij het feit onvoldoende in het EAB is beschreven. De overlevering moet worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het duidelijk is waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. De feitsomschrijving is genoegzaam.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het EAB en het zogenoemde
‘Form A’ - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van een strafrechtelijk onderzoek - voldoende duidelijk waarvoor de overlevering wordt verzocht. Uit deze stukken blijkt namelijk dat de overlevering wordt verzocht voor het medeplegen van een gewapende woningoverval op 6 december 2019 in Sint-Niklaas, België. De rechtbank acht de in het EAB opgenomen feitsomschrijving in samenhang met het ‘Form A’ (waarin bij mate van deelname ‘dader’ is vermeld) genoegzaam. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Hierbij merkt de rechtbank op dat - volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank - de uitvaardigende justitiële autoriteit alleen de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit duidelijk moet maken. Vermelding van de gronden van de verdenking is niet vereist. Het is niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat de feitsomschrijving er niet toe dient om de opgeëiste persoon tot het voeren van een onschuldverweer in staat te stellen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964).

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, vijfde juncto eerste lid, OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hiertoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de opgeëiste persoon meer dan tien jaar ononderbroken - in ieder geval sinds 2006 - in Nederland woont, studeert en werkt. Hierdoor is sprake van een duurzaam en rechtmatig verblijf. Dat de opgeëiste persoon in de periode 24 april 2018 tot 11 september 2018 niet ingeschreven heeft gestaan, doorbreekt het duurzaam verblijf niet. De opgeëiste persoon woonde en werkte in die periode ook in Nederland, maar door nalatigheid is hij na een verhuizing met zijn moeder van [plaats 2] naar [plaats 1] niet ingeschreven in de BRP. Ter onderbouwing van het standpunt dat de opgeëiste persoon sinds 2006 in Nederland heeft gewoond en naar school is gegaan en sinds 2014 heeft gewerkt en gestudeerd, heeft de raadsvrouw verwezen naar de volgende in het geding gebrachte stukken:
  • GBA uittreksel [plaats 1] (inclusief naam moeder);
  • inkomstenverklaring Belastingdienst 2015 tot en met 2019;
  • arbeidscontract [naam werkgever 1] 2014 en verlenging arbeidscontract 2015 en 2016;
  • salarisspecificatie [naam werkgever 1] december 2015, 2016 en 2017 en jaaropgave [naam werkgever 1] 2018;
  • arbeidscontract [naam werkgever 2] en verlenging arbeidscontract 2018 en 2020;
  • maandelijkse salarisspecificatie [naam werkgever 2] van de jaren 2018 en 2020 en Jaaropgave [naam werkgever 2] 2018 en 2019;
  • bevestiging inschrijving opleiding aan het ROC en diploma ROC;
  • betalingen zorgverzekeringspremie 2015 tot en met 2020;
  • inkomstenverklaring Belastingdienst moeder van de jaren 2015 tot en met 2019.
Omdat de opgeëiste persoon meer dan tien jaar rechtmatig in Nederland verblijft, kan dit verblijf alleen beëindigd worden als sprake is van ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft in een brief van
5 augustus 2020 meegedeeld dat deze ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ er niet lijken te zijn. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon niet zal worden beëindigd door een Belgische straf of maatregel. Omdat de opgeëiste persoon met een Nederlander moet worden gelijkgesteld en hij zijn verblijfsrecht waarschijnlijk niet zal verliezen door een in België opgelegde straf of maatregel, dient een terugkeergarantie te worden opgevraagd bij de uitvaardigende justitiële autoriteit. Daarom heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de overleveringszaak aan te houden en een terugkeergarantie op te vragen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vraag of de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander geen beantwoording behoeft, gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde brief van de IND. De IND brengt namelijk een advies uit over de verwachting of de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van een opgelegde straf of maatregel in het buitenland. Omdat de IND bij het uitbrengen van haar advies niet over alle relevante factoren beschikt, maakt zij gebruik van een glijdende schaal. Hoe langer de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland verblijft, hoe hoger de opgelegde straf mag zijn.
In meergenoemde brief heeft de IND medegedeeld dat ook in geval van tien jaar onafgebroken verblijf in Nederland, het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon mogelijk zal worden beëindigd. Daarom hoeft geen terugkeergarantie te worden gevraagd en hoeft de behandeling van de zaak niet te worden aangehouden.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge
artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank:
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger wordt gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
  • een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Ook stelt de rechtbank op grond van de overgelegde stukken vast dat de opgeëiste persoon in de afgelopen tien jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
Aan de tweede voorwaarde - Nederlandse rechtsmacht - is gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht voldaan.
Met betrekking tot de derde voorwaarde – de verwachting over het behoud van recht op verblijf in Nederland - heeft de IND in de brief van 5 augustus 2020 onder meer het volgende meegedeeld:
In antwoord op uw adviesverzoek van 3 augustus 2020 bericht ik u dat de strafrechtelijke feiten die u beschrijft er naar mijn oordeel toe kunnen leiden dat de [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht verliest. (…) Indien de [opgeëiste persoon] zou aantonen dat er ‘duurzaam verblijfsrecht’ is ontstaan, kan dit naar mijn verwachting worden beëindigd omdat zich eveneens ‘ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid’ voordoen. In dat geval moet echter wel worden beoordeeld dat hij, terugtellend vanaf heden, tien jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven. ‘Dwingende redenen van openbare veiligheid’ lijken er niet te zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, terugtellend vanaf heden, tien jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank begrijpt de brief van de IND zo dat bij een duurzaam verblijf van tien jaar in Nederland alleen nog ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ tot verblijfsbeëindiging kunnen leiden. In zijn brief heeft de IND medegedeeld dat deze ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ er niet lijken te zijn. Bij deze stand van zaken vindt de rechtbank het noodzakelijk dat de IND de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel opnieuw beoordeelt, met inachtneming van het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven en dat hij, terugtellend vanaf heden, meer dan tien jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om het hiervoor genoemde advies op te vragen bij de IND.
Gelet op een spoedige afhandeling van onderhavige zaak bepaalt de rechtbank dat de zaak binnen een termijn van maximaal zes weken opnieuw op zitting dient te worden gepland.

7.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft betoogd dat de huidige detentieomstandigheden in België slecht zijn.
De overbevolking in de Belgische gevangenissen in combinatie met het coronavirus is zorgelijk. De raadsvrouw heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om nadere informatie aan de Belgische autoriteiten op te vragen over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon na overlevering terecht zal komen en om de Belgische autoriteiten te laten garanderen dat de opgeëiste persoon na overlevering in een mono-cel zal worden geplaatst.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de Belgische autoriteiten een algemene garantie hebben gegeven dat uit Nederland overgeleverde personen in België vanwege het coronavirus apart worden gedetineerd in een zogenaamde ‘mono-cel’.
Verder bestaat er geen algemeen reëel gevaar dat personen die in de België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de raadsvrouw geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens heeft aangevoerd op grond waarvan de rechtbank zou moeten afwijken van haar eerder uitgezette lijn, te weten dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in België niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest (zie onder meer: Rechtbank Amsterdam 24 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10055). Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te schorsen om vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de detentieomstandigheden in België.

8.Beslissing

HEROPENThet onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd in afwachting van een tweede advies van de IND over de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel, met inachtneming van het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven en dat hij, terugtellend vanaf heden, meer dan tien jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
HOUDTiedere beslissing aan.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw, met dien verstande dat onderhavige zaak binnen een termijn van maximaal zes weken dient te worden gepland.
Aldus gedaan door
mr. Ch.A van Dijk, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.F. Sneeboer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 augustus 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.