3.3.1Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van een ernstig ongeval waarbij het slachtoffer [slachtoffer] om het leven is gekomen. Verdachte wordt kort gezegd verweten dat hij – gelet op de wegsituatie, de lichtgesteldheid en de door hem gevoerde verlichting – met een te hoge snelheid heeft gereden.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte schuld heeft gehad aan het veroorzaken van dat ongeval.
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) 1994 te komen, moet een bepaalde mate van schuld worden vastgesteld. Alleen wanneer er sprake is van aanmerkelijke schuld – een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid – kan een verdachte strafrechtelijk worden veroordeeld voor overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte reed op 6 februari 2018 om iets voor 17:52 uur met zijn personenauto over de Diepsmeerweg te Warmenhuizen, komende uit de richting van de Debbemeerweg en gaande in de richting van de Rekerkoogweg. Het latere slachtoffer, [slachtoffer] , liep met zijn echtgenote, [echtgenote] aan de rechterzijde van de Diepsmeerweg. Verdachte naderde de voetgangers van achteren. Verdachte botste met de rechtervoorzijde van zijn voertuig tegen de achterzijde van het slachtoffer aan. Het slachtoffer sloeg achterover tegen de motorkap, de voorruit en de A-stijl. Hierna belandde het slachtoffer in de berm van de weg. Het slachtoffer liep dusdanig letsel op dat hij ter plaatse aan zijn verwondingen is overleden.
Ten tijde van het ongeval was sprake van schemering; het was onbewolkt en volgens de verklaring van verdachte was sprake van een laagstaande zon. Het licht van de ondergaande zon kwam voor verdachte van rechts voor, zo blijkt ook uit het politieonderzoek. Verdachte had zijn dimlichten ingeschakeld. Het lichtbeeld was 19 meter en daarmee viel de afstelling van de dimlichten (net) binnen de daarvoor gestelde grenzen. De politie heeft gerelateerd dat de verstrooiing van het dimlicht op het wegdek bij schemering niet voldoende licht in de hoogte geeft, terwijl het wegdek voldoende verlicht wordt. Naarmate het donkerder wordt, wordt het lichtbeeld in de hoogte beter. Met andere woorden: het zicht op personen en voorwerpen in de schemertijd valt door het tegenlicht van het daglicht weg.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer heeft kunnen en moeten zien. Daarvoor is relevant waar het slachtoffer zich bevond kort voor de aanrijding en wat het zicht ter plaatse was. Beide punten kunnen op basis van het dossier niet met zekerheid worden vastgesteld.
De botspositie is niet vastgesteld door de politie.
Verdachte zegt zelf dat hij het slachtoffer niet heeft gezien en zich pas na het moment van de aanrijding bewust werd van de aanwezigheid van het slachtoffer op het wegdek.
Getuige [echtgenote] heeft verklaard dat zij ‘arm tegen arm’ rechts naast het slachtoffer liep; het slachtoffer heeft op de witte streep van de wegmarking gelopen dan wel een voetbreedte daarnaast, naar binnen of naar buiten. Uit het vervolg van haar verklaring blijkt echter dat zij de aanrijding zelf en waar het slachtoffer zich op dat moment bevond, niet heeft gezien. Zij heeft immers verklaard dat zij hoorde dat een auto van achteren naderde; zij hoorde dat het toerental van de auto toenam. Vervolgens heeft de getuige verklaard dat zij een doffe bons hoorde, de auto zag passeren en ‘iets’ achter de auto aan door de lucht zag vliegen. Pas daarna realiseerde zij zich dat dit het slachtoffer betrof.
Hoe het zicht ter plaatse was op moment van de aanrijding was, kan evenmin met zekerheid worden vastgesteld. De politie heeft onderzoek gedaan naar de lichtveldafstanden bij schemering, maar dit onderzoek is niet op de ongevalslocatie uitgevoerd, maar op een andere weg. Op die andere weg stonden de bomen niet aan de kant waar de voetgangers liepen, maar aan de andere (linker)zijde van de weg. De rechtbank vindt dit onderzoek daarom niet representatief voor de situatie ten tijde van het ongeval en zal daarom geen acht slaan op dit onderzoek.
In de Verkeersongevallenanalyse (VOA) van 2 mei 2018 is wel onderzoek gedaan op de ongevalslocatie, maar ook dit onderzoek geeft over de zichtbaarheid onvoldoende duidelijkheid. In het kader van deze VOA heeft de politie getracht de situatie ten tijde van het ongeval zo goed mogelijk na te bootsten en heeft daar foto’s van gemaakt. Op afbeelding 4.3 is getracht eenzelfde situatie weer te geven als tijdens het ongeval. Op deze foto zijn twee personen te zien, waarbij de linker persoon volledig links van de onderbroken streep staat. De rechtbank constateert dat de persoon die links op de foto staat zichtbaar is en dat de persoon rechts op de foto grotendeels wegvalt tegen de bomen op de achtergrond. Nu – zoals hiervoor overwogen – niet kan worden vastgesteld waar het slachtoffer zich precies bevond, geeft deze foto geen uitsluitsel over de zichtbaarheid van het slachtoffer voor verdachte kort voor het ongeval. Deze foto maakt wel duidelijk dat de zichtbaarheid van de voetgangers wordt beïnvloed door hun exacte positie op het wegdek, in relatie tot de bomen die aan de rechterkant van de weg staan. De rechtbank merkt verder nog op dat foto 4.3 is gemaakt met een enigszins bewolkte lucht, terwijl het op het moment van het ongeval helder was en de zon laag stond, komend van rechts, zodat sprake was van een tegenlicht situatie.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken over de positie van het slachtoffer kort voor de aanrijding. In het verlengde daarvan blijft eveneens onduidelijk in hoeverre het slachtoffer zichtbaar was voor verdachte. Sterker nog, op basis van het dossier kan onvoldoende worden uitgesloten dat het slachtoffer zich ten tijde van de aanrijding bevond op een plek waar hij niet of slechts zeer slecht waarneembaar was voor verdachte. Dit betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte het slachtoffer had moeten kunnen zien.
Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin worden vastgesteld dat verdachte, gelet op de wegsituatie, de lichtgesteldheid en de door verdachte gevoerde verlichting te hard heeft gereden. Daarbij is het volgende van belang.
Zoals al eerder opgemerkt, valt de door verdachte gevoerde verlichting binnen de wettelijke voorschriften. Hoe hard verdachte heeft gereden, is niet vastgesteld in het onderzoek. Zelf heeft hij hierover verklaard dat hij nog aan het optrekken was na de scherpe bocht naar rechts die hij niet ver voor de plaats van het ongeval had gemaakt. Hij was dus nog niet op snelheid en had bovendien geen reden om hard te gaan rijden omdat kort na de plaats van het ongeval, de weg weer een bocht naar links maakt, zo heeft verdachte verklaard. Het dossier geeft geen aanleiding aan zijn verklaring te twijfelen en te veronderstellen dat verdachte harder heeft gereden dan de ter plaatse toegestane 60 km per uur.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden. Daarom kan niet worden bewezen dat verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval, zoals bedoeld in artikel 6 WVW 1994. Verdachte wordt van het primair ten laste gelegde vrijgesproken.
3.3.2Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Het subsidiair ten laste gelegde houdt in dat verdachte ervan wordt beschuldigd dat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij daarmee gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat sprake is van een zekere mate van concreet gevaarzettend of hinderlijk gedrag in het verkeer. Hierboven heeft de rechtbank op basis van het dossier geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat het slachtoffer zich ten tijde van het ongeval bevond op een plek waar hij voor verdachte niet of slechts zeer slecht waarneembaar was. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte te hard heeft gereden. Uit het dossier blijken voorts niet van andere concrete gevaarzettende handelingen van verdachte. Weliswaar kan nooit worden uitgesloten dat zich voetgangers op de weg bevinden en diende verdachte rekening te houden met die mogelijkheid, maar het enkele feit dat verdachte de voetganger niet heeft gezien terwijl niet kan worden uitgesloten dat deze ook niet zichtbaar is geweest, is onvoldoende voor de conclusie dat verdacht gevaarzettend heeft gehandeld.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat het ongeval het gevolg is van een uiterst ongelukkige samenloop van omstandigheden die voor het slachtoffer fatale gevolgen heeft gehad. Verdachte valt hier strafrechtelijk geen verwijt van te maken.
Ook van het subsidiair ten laste gelegde wordt verdachte vrijgesproken.