ECLI:NL:RBAMS:2020:3775

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
13/752019-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

Op 30 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie en medeplegen van wederrechtelijk binnendringen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 16 juli 2020, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman.

De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de feiten in het EAB niet genoegzaam waren omschreven, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat de opgeëiste persoon duidelijk was in kennis gesteld van de beschuldigingen. De rechtbank heeft ook de garantie van de Belgische autoriteiten beoordeeld, die waarborgde dat de opgeëiste persoon na veroordeling in België naar Nederland zou terugkeren om zijn straf daar uit te zitten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering en dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de opgeëiste persoon werd overgeleverd aan de Belgische autoriteiten. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752019-19
RK nummer: 20/6
Datum uitspraak: 30 juli 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 oktober 2019 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. K. Durdu, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 24 oktober 2019, afgeleverd door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar Belgisch recht strafbare feiten (feit A en feit B).
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid van feit A waarvoor de overlevering wordt verzocht
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat feit A in het EAB niet genoegzaam is omschreven. De aanleiding om de opgeëiste persoon in België als verdachte aan te merken blijft onduidelijk. In het EAB wordt enkel oppervlakkig verwezen naar telefonische contacten die de opgeëiste persoon met de medeverdachten zou hebben onderhouden, maar niet blijkt waaruit deze contacten zouden hebben bestaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit A waarvoor de overlevering wordt verzocht, genoegzaam dient te worden geacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 maart 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:2036), heeft zij erop gewezen dat de gegrondheid van de verdenking niet door de Nederlandse overleveringskamer getoetst dient te worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman niet kan slagen. De opgeëiste persoon wordt - zo begrijpt de rechtbank – voor feit A door de Belgische autoriteiten, kort gezegd, verdacht van deelname aan een criminele organisatie te [plaatsnaam] (België), in ieder geval te België, in een nog nader te bepalen periode, doch in ieder geval op 21 april 2019. Daarnaast wordt hij verdacht van het medeplegen van het betreden en/of binnendringen van een plaats waar de aangetroffen personen niet waren toegelaten, noch gemachtigd waren aanwezig te zijn, te [plaatsnaam] (België) op 21 april 2019. Het is voor de opgeëiste persoon dan ook voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feit A, een feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit A waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Feit A valt op deze lijst onder nummer 1, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2.
Feit B, een feit waarvoor de toets van dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit B niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Met de officier van justitie en anders dan de raadsman stelt de rechtbank vast dat aan eerdergenoemde eisen is voldaan, doch tot een andere kwalificatie wordt gekomen dan de officier van justitie heeft voorgesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van in het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft, zakelijk weergegeven, verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Voor toewijzing van een onschuldverweer is slechts plaats als de gestelde onschuld van de opgeëiste persoon tijdens het verhoor bij de rechtbank is aangetoond. Van een dergelijke situatie is geen sprake. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Op 29 juni 2020 heeft de eerste substituut-procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Met de officier van justitie en anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor vermelde garantie voldoende dient te worden geacht. Dat deze garantie niet is afgegeven door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit maar door het Parket van de procureur des Konings doet hier, gelet op het volgende, niet aan af.
Op 26 juni 2020 heeft een parketsecretaris bij het Openbaar Ministerie, afdeling Internationaal Rechtshulp Centrum, om de volgende garantie gevraagd:
Gebleken is dat de heer [opgeëiste persoon] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 5 lid 3 van het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel en artikel 6 lid 1 van de Nederlandse Overleveringswet de overlevering slechts kan worden toegestaan nadat van u de garantie is ontvangen dat, in het geval de opgeëiste persoon na overlevering in België onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, hij deze straf in Nederland mag ondergaan. Ik verzoek u deze garantie tot teruglevering te verlenen.
Op 26 juni 2020 heeft de onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, het volgende geantwoord:
Juridisch besproken ben ik in dit dossier niet meer aan zet. Deze aangelegenheid kan verder worden afgehandeld met de parketmagistraat mevrouw Valérie Kochuyt, die ik in cc. bij dit bericht zet. Zodoende kan u verder met haar in overleg treden voor de afwikkeling hiervan.
Valérie Kochuyt, substituut-procureur des Konings, heeft het verzoek om een terugkeergarantie vervolgens op 26 juni 2020 doorgezet naar de eerste substituut-procureur des Konings die bovenstaande terugkeergarantie heeft verstrekt. De rechtbank begrijpt hieruit dat, nadat de opgeëiste persoon in België is veroordeeld, het Parket van de Procureur des Konings in België verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de straf. Het is daarom passend dat deze autoriteit de terugkeergarantie heeft verstrekt. Noch de Overleveringswet, noch het Kaderbesluit verzet zich hiertegen.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Ook het onder 4.1 bedoelde feit A is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • de vervolging is in België aangevangen,
  • het bewijs bevindt zich in België,
  • de medeverdachten worden in België vervolgd,
- de verdovende middelen zijn in België ingevoerd, waardoor de Belgische rechtsorde is geschaad.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om het overleveringsverzoek te weigeren, omdat de afhandeling van een eventuele strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur verdient. Aangevoerd is dat het persoonlijk belang van de opgeëiste persoon om eventueel in Nederland te worden vervolgd zwaarder weegt dan het belang van de Belgische autoriteiten om de opgeëiste persoon in België te vervolgen. Daarnaast zijn er met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt gezocht veel raakvlakken met Nederland. Zo hebben de medeverdachten die op dit moment bekend zijn bij de Belgische autoriteiten, net zoals de opgeëiste persoon, de Nederlandse nationaliteit.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 138 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en M.M. Breugem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken van de openbare zitting van 30 juli 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.