4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feitelijke toedracht.
Verdachte was in de nacht van 17 op 18 februari 2018 met vrienden, waaronder [medeverdachte] (hierna te noemen: medeverdachte) in Amsterdam. Het gezelschap was na middernacht onderweg naar het centraal station. Verdachte en medeverdachte passeerden op enig moment een groep personen bestaande uit aangever, zijn schoondochter, zoon en dochter, die ter hoogte van de Prins Hendrikkade/Nieuwebrugsteeg op een taxi stonden te wachten. Op het moment dat verdachte en medeverdachte aangever en zoon passeerden, viel het woord “kankermongolen”. Getuige [getuige 1] , dochter van aangever, heeft verklaard dat de mannen zich kennelijk aangesproken voelden en agressief begonnen te doen. Er werd geduwd en een van de twee heeft toen de bril van aangever van zijn hoofd geslagen, waardoor hij naar achteren viel. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat NN1 de kortere man was en blond haar had en dat NN2, die er later bijkwam, de langere man was. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting ontkend dat hij aangever heeft geslagen en heeft bij de politie verklaard dat hij zou kunnen worden omschreven als ‘de rooie’. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat medeverdachte degene is die wordt omschreven als de kortere man, kaal of met kort blond haar en verdachte de langere van de twee is en voldoet aan de door getuigen gegeven omschrijving van NN2. Daarmee stelt de rechtbank vast dat medeverdachte degene is geweest die aangever tegen het hoofd heeft geslagen.
Uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , zoon van aangever, leidt de rechtbank vervolgens af dat aangever, nadat hij enigszins van de klap was bekomen, hard tegen zijn onderrug werd getrapt, waardoor aangever naar voren viel en met zijn hoofd op de grond is gekomen zonder zijn val af te weren. Een aantal tanden van aangever was kapot en uit zijn mond gevallen, er lag bloed op de grond en aangever was buiten bewustzijn. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij een afhoudende trap heeft gegeven tegen het lichaam van een persoon – naar hij vermoedt de vader (dus aangever) – ter hoogte van de romp. Verdachte heeft zijn verklaring ter terechtzitting bevestigd. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte degene is geweest die aangever tegen zijn onderrug heeft getrapt.
Aan de hand van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat aangever in deze vechtpartij het voorgaande letsel is toegebracht. Na onderzoek in het ziekenhuis bleek dat daarnaast de kaak en de duim van aangever waren gebroken. Dit letsel was van dien aard dat medisch ingrijpen noodzakelijk is gebleken. Aangever is geopereerd aan zijn duim en is inmiddels meerdere malen behandeld aan het letsel aan zijn gebit en kaak. Ook in de (nabije) toekomst zal aangever nog medische behandelingen moeten ondergaan voor het herstel van zijn gebit en kaak. Het is nog onzeker of, en zo ja, wanneer er uitzicht is op (volledig) herstel van dat letsel. Op grond hiervan en vanwege de veelvoud van de verwondingen is de rechtbank – anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert en komt daarmee tot een bewezenverklaring van dit deel van de tenlastelegging.
Ontstaan van het zwaar lichamelijk letsel door trap en niet door slaan
De rechtbank acht op basis van de hiervoor geschetste toedracht niet aannemelijk dat het zwaar lichamelijk letsel is ontstaan anders dan door het geven van de trap tegen de onderrug van aangever. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat dit letsel door de klap op het hoofd van medeverdachte is toegebracht. De aard van het letsel past bovendien bij een val met het aangezicht en de duim op een harde ondergrond. Dat is gebeurd nadat verdachte aangever tegen zijn onderrug heeft getrapt. Daarom gaat de rechtbank ervanuit dat de trap tegen de onderrug van aangever, waardoor hij ten val is gekomen tot het zwaar lichamelijk letsel heeft geleid.
Medeplegen en opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of verdachte en medeverdachte deze trap in de rug van aangever in vereniging hebben gepleegd. Dat is het geval als de samenwerking nauw en bewust was – als in de kern sprake is van een gezamenlijke uitvoering – en als de bijdrage van beide verdachten van voldoende gewicht is. Daarbij merkt de rechtbank op dat het opzet van de medepleger behalve op de samenwerking in beginsel alleen gericht hoeft te zijn op de eigen verrichte gedraging. Het is niet nodig dat komt vast te staan dat verdachte weet had van de precieze gedragingen die medeverdachte heeft verricht. Er is dus geen opzet vereist op de precieze rol van de medeverdachte.
Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat het medeverdachte is geweest, die als eerste in een vechtpartij met (de familie van de) aangever terecht is gekomen. Medeverdachte heeft een klap aan aangever gegeven. Verdachte is hem vervolgens te hulp geschoten. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij medeverdachte wilde ontzetten en hem daar niet alleen wilde achterlaten. Daarom heeft verdachte zich gemengd in de vechtpartij en de trap in de rug van aangever gegeven. De rechtbank oordeelt dat daarmee in de kern sprake is van gezamenlijke uitvoering en dat verdachte en medeverdachte allebei een significante bijdrage hebben geleverd. Medeverdachte is immers het eerst in gevecht geraakt en verdachte heeft zich niet gedistantieerd, maar kort daarna de trap gegeven die heeft geleid tot het zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte en medeverdachte ook opzet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat zij dit doelbewust hebben gedaan. Daarom dient zij te beoordelen of opzet in voorwaardelijke zin kan worden bewezen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is van oordeel dat door iemand een trap tegen de onderrug geven niet de aanmerkelijke kans bestaat dat zwaar lichamelijk letsel gaat optreden. De rechtbank vindt daarom de kans dat aangever door het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen, niet aanmerkelijk. De rechtbank zal verdachte daarom van het primair tenlastegelegde vrijspreken.
Wel vindt de rechtbank bewezen dat verdachte aangever heeft mishandeld door hem eenmaal (met kracht) tegen de onderrug te trappen, waardoor aangever zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.
Verwerping van het beroep op noodweer
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Zij heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Verdachte wilde medeverdachte uit de ontstane situatie ontzetten en kreeg daarbij te maken met de agressie die uitging van de groep van aangever. Verdachte kon niet anders dan een afwerende trap geven. Dit handelen is proportioneel en ook is voldaan aan de subsidiariteitseis omdat verdachte geen andere keus had dan zijn belagers door middel van een trap af te weren.
De rechtbank vindt de feiten en omstandigheden die de verdediging aan de verweren ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Niet blijkt dat vanuit de groep van aangever dreiging, agressie of geweld uitging waardoor verdachte gerechtvaardigd in de veronderstelling kon verkeren dat hij zou worden aangerand. Het enkele feit dat hij vreesde dat er iets zou gebeuren, is onvoldoende. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt bovendien zijn weerlegging in hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van de feitelijke toedracht heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake was van een (dreigende) noodweersituatie. Daarom wordt het beroep op noodweer verworpen.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, vindt de rechtbank bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van mishandeling van [aangever] door hem een trap te geven in de onderrug, terwijl [aangever] daardoor zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.