8.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich na een onbenullige aanleiding schuldig gemaakt aan mishandeling. Ook heeft hij zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan een daaropvolgende mishandeling van hetzelfde slachtoffer ten gevolge waarvan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Deze mishandelingen hebben op de openbare weg plaatsgevonden en gesproken kan worden van zinloos uitgaansgeweld. Het handelen van verdachte heeft ernstige gevolgen gehad voor het slachtoffer die aan zijn duim moest worden geopereerd en nog steeds medische behandelingen aan zijn gebit en kaak in het vooruitzicht heeft. Niet alleen heeft verdachte door het plegen van deze feiten de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden, maar dergelijk geweld schokt ook de samenleving en roept gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid op.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 17 januari 2020 blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar omdat dit veroordelingen uit 2003 en 2005 betrof neemt de rechtbank geen recidive aan. Het strafblad van verdachte zal daarom niet in zijn nadeel worden betrokken bij het bepalen van de op te leggen straf.
Hoewel verdachte zich aan een ernstig feit heeft schuldig gemaakt, vindt de rechtbank de eis van de officier van justitie om een gevangenisstraf op te leggen, te fors. Omdat de rechtbank tot bewezenverklaring van een minder ernstig verwijt komt en zij het tweede feit niet bewezen acht, zal zij voor een andere strafmodaliteit kiezen. Daarbij betrekt de rechtbank in het voordeel van verdachte ook zijn persoonlijke omstandigheden. In strafmatigende zin wordt ook meegewogen dat de zoon van aangever wel enige negatieve rol heeft gehad in het geheel.
De rechtbank vindt al met al een taakstraf van 120 uren passend.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 8.581,27 aan vergoeding van materiële schade en € 12.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade integraal kan worden toegewezen. De gevraagde vergoeding van immateriële schade kan volgens hem worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, met wettelijke rente. Ook heeft hij gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. In het overige deel van de vordering dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat de benadeelde partij zelf de initiator van de gebeurtenissen is geweest. Ook had de immateriële schade kunnen worden beperkt als de benadeelde partij zich open had gesteld voor een mediationtraject.
De rechtbank verwerpt de verweren. De benadeelde heeft wel in het bijzijn van verdachte gescholden, maar daarmee is nog geen sprake van eigen schuld. Dat de benadeelde zijn schade had kunnen beperken door mee te werken aan een mediationtraject is onvoldoende onderbouwd, temeer nu verdachte de hem verweten feiten ontkent.
De rechtbank oordeelt dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank – mede gelet op de verwerping van het beroep op noodweer – voor het deel groot
€ 3.981,55 (bestaande uit de niet-vergoede medische kosten (ad € 617,11 en € 2.260,24) en de kosten voor het inhuren van een chauffeur (ad € 1.104,20) niet onrechtmatig of ongegrond voor. Wat betreft de gevorderde, nog te maken, tandartskosten is onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij die kosten zelf moet maken. Ook is onvoldoende onderbouwd dat de gemiste zeiltrainingen schade opleveren in de zin van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Het toestaan van een nadere ronde om de vordering op dat punt te onderbouwen zou een onaanvaardbare vertraging van het strafproces betekenen. De rechtbank zal daarom
€ 3.981,55 aan schadevergoeding toewijzen
,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 18 februari 2018. Nu ook de medeverdachte voor deze schade verantwoordelijk is, zal de rechtbank bepalen dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is.
Ook is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij daarom recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. De rechtbank stelt voorop dat weinig bekend is over de gevolgen van het incident voor het welbevinden van de benadeelde partij op lange termijn. Wel is voldoende duidelijk dat het letsel naar is geweest en voor veel ongemak zal hebben gezorgd. Op grond hiervan en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.000,-, welk bedrag eveneens wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2018.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering, desgewenst, nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering (Sv). Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal de kosten aan de hand van het liquidatietarief in kantonzaken, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen op € 600,- (2 punten à € 300,-).