ECLI:NL:RBAMS:2020:3516

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
13/076381-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg in Amsterdam

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 18 februari 2018 in Amsterdam betrokken was bij een vechtpartij, heeft de rechtbank Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van mishandeling van het slachtoffer, [persoon 1], waarbij zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met een medeverdachte, het slachtoffer heeft mishandeld door hem tegen het hoofd te slaan en hem vervolgens een trap in de onderrug te geven. Dit leidde tot een gebroken duim en andere verwondingen bij het slachtoffer, die medische behandeling vereisten. De rechtbank oordeelde dat de kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel door de klap tegen het hoofd niet aanmerkelijk was, maar dat de trap in de onderrug wel degelijk tot zwaar lichamelijk letsel heeft geleid. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde, maar vond hem schuldig aan het subsidiair ten laste gelegde, namelijk mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De rechtbank legde een taakstraf van 120 uren op en kende een schadevergoeding toe aan het slachtoffer, [persoon 1], voor de geleden materiële en immateriële schade. De rechtbank verwierp ook het beroep op noodweer van de verdachte, omdat de omstandigheden niet als een onmiddellijke bedreiging konden worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/076381-18 (Promis)
Datum uitspraak: 17 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.J.J. Schutte en van dat wat verdachte en zijn raadsman mr. R.J. Mesland naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan slachtoffer [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken duim en/of loszittende tanden en/of (af)gebroken tand(en) en/of een (onder)kaakfractuur en/of een hersenschudding, heeft toegebracht, door die [persoon 1]
- eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht/hoofd, althans tegen lichaam te slaan en/of stompen en/of
- eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen de (onder)rug, althans tegen het lichaam, te trappen en/of te schoppen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [persoon 1] heeft mishandeld door hem
- eenmaal of meermalen te duwen en/of
- eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht/hoofd, althans tegen het lichaam te slaan en/of stompen en/of
- eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen de (onder)rug, althans tegen het lichaam, te trappen en/of te schoppen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken duim en/of loszittende tanden en/of (af)gebroken tand(en) en/of een (onder)kaakfractuur en/of een hersenschudding ten gevolge heeft gehad;
2
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Amsterdam [getuige 1] heeft mishandeld door die [getuige 1] eenmaal of meermalen (met gebalde vuist) (met kracht) in/tegen het gezicht/hoofd, althans tegen het lichaam te slaan en/of stompen;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en feit 2 tenlastegelegde.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft allereerst vrijspraak bepleit van het onder feit 1 primair tenlastegelegde medeplegen van zware mishandeling omdat niet kan worden bewezen dat verdachte enige handeling heeft verricht waardoor aangever ten val is gekomen en letsel heeft bekomen. De bij aangever ontstane verwondingen zijn bovendien niet als zwaar lichamelijk letsel aan te merken. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ook de onder feit 2 tenlastegelegde mishandeling van [getuige 1] kan niet worden bewezen, zodat daarvoor eveneens vrijspraak moet volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Het oordeel over het onder feit 1 tenlastegelegde
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feitelijke toedracht.
Verdachte was in de nacht van 17 op 18 februari 2018 met vrienden, waaronder [medeverdachte] (hierna te noemen: medeverdachte) in Amsterdam. Het gezelschap was na middernacht onderweg naar het centraal station. Verdachte en medeverdachte passeerden op enig moment een groep personen bestaande uit aangever, zijn schoondochter, zoon en dochter, die ter hoogte van de Prins Hendrikkade/Nieuwebrugsteeg op een taxi stonden te wachten. Op het moment dat verdachte en medeverdachte aangever en zoon passeerden, viel het woord “kankermongolen”. Getuige [getuige 2] , dochter van aangever, heeft verklaard dat de mannen zich kennelijk aangesproken voelden en agressief begonnen te doen. Er werd geduwd en een van de mannen heeft toen de bril van aangever van zijn hoofd geslagen, waardoor hij naar achteren viel. Getuige [getuige 3] was op dat moment ook op de Prins Hendrikkade en heeft verklaard dat hij een ruzie tussen twee groepen personen gadesloeg, waarbij hij heeft gezien dat het latere slachtoffer werd geslagen en op de grond viel. [getuige 3] heeft een filmpje gemaakt van de man die hij aanwijst als degene die het latere slachtoffer heeft geslagen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zichzelf op het screenshot van die beelden ook herkent. De rechtbank stelt daarmee vast dat verdachte degene is geweest die aangever tegen het hoofd heeft geslagen.
Uit de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] , zoon van aangever, leidt de rechtbank vervolgens af dat aangever, nadat hij enigszins van de klap was bekomen, hard tegen zijn onderrug werd getrapt, waardoor aangever naar voren viel en met zijn hoofd op de grond is gekomen zonder zijn val af te weren. Een aantal tanden van aangever was kapot en uit zijn mond gevallen, er lag bloed op de grond en aangever was buiten bewustzijn. De langste van de twee mannen was degene die die trap uitdeelde, volgens deze verklaringen. Medeverdachte blijkt de langere van de twee te zijn en heeft bij de politie en op de zitting verklaard dat hij een afhoudende trap heeft gegeven tegen het lichaam van een persoon – naar hij vermoedt de vader (dus aangever) – ter hoogte van de romp. De rechtbank leidt hieruit af dat het de medeverdachte degene is geweest die aangever tegen zijn onderrug heeft getrapt.
Zwaar lichamelijk letsel
Aan de hand van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat aangever in deze vechtpartij het voorgaande letsel is toegebracht. Na onderzoek in het ziekenhuis bleek dat daarnaast de kaak en de duim van aangever waren gebroken. Dit letsel was van dien aard, dat medisch ingrijpen noodzakelijk is gebleken. Aangever is geopereerd aan zijn duim en is inmiddels meerdere malen behandeld aan het letsel aan zijn gebit en kaak. Ook in de (nabije) toekomst zal aangever nog medische behandelingen moeten ondergaan voor het herstel van zijn gebit en kaak. Het is nog onzeker of, en zo ja, wanneer er uitzicht is op (volledig) herstel van dat letsel. Op grond hiervan en vanwege de veelvoud van de verwondingen is de rechtbank van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert en komt daarmee tot een bewezenverklaring van dit deel van de tenlastelegging.
Ontstaan van het zwaar lichamelijk letsel door trap en niet door slaan
De rechtbank kan op basis van de hiervoor geschetste toedracht niet vaststellen dat het zwaar lichamelijk letsel het gevolg is geweest van het slaan van verdachte tegen het hoofd van aangever. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat dit letsel daardoor is toegebracht. De aard van het letsel past bovendien bij een val met het aangezicht en de duim op een harde ondergrond. Dat is gebeurd nadat medeverdachte aangever tegen zijn onderrug heeft getrapt. Daarom gaat de rechtbank ervanuit dat de trap tegen de onderrug van aangever, waardoor hij ten val is gekomen, tot het zwaar lichamelijk letsel heeft geleid.
Dat betekent dat de rechtbank vindt dat verdachte zich, door aangever tegen het hoofd te slaan, heeft schuldig gemaakt aan mishandeling, waarbij hij van het gekwalificeerde gevolg zal worden vrijgesproken. De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte het slaan tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte heeft gepleegd, omdat medeverdachte ook volgens de verklaring van getuige [getuige 2] op dat moment nog niet bij het geweld betrokken was en er daarna pas bij kwam.
Medeplegen en opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of verdachte en medeverdachte deze trap in de rug van aangever in vereniging hebben gepleegd. Dat is het geval als de samenwerking nauw en bewust was – als in de kern sprake is van een gezamenlijke uitvoering – en als de bijdrage van beide verdachten van voldoende gewicht is. Daarbij merkt de rechtbank op dat het opzet van de medepleger behalve op de samenwerking in beginsel alleen gericht hoeft te zijn op de eigen verrichte gedraging. Het is niet nodig dat komt vast te staan dat verdachte weet had van de precieze gedragingen die medeverdachte heeft verricht. Er is dus geen opzet vereist op de precieze rol van de medeverdachte.
Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat het verdachte is geweest, die als eerste in een vechtpartij met (de familie van de) aangever terecht is gekomen. Verdacht heeft een klap aan aangever gegeven. Medeverdachte is hem vervolgens te hulp geschoten. Medeverdachte heeft daarover verklaard dat hij verdachte wilde ontzetten en hem daar niet alleen wilde achterlaten. Daarom heeft medeverdachte zich gemengd in de vechtpartij en de trap in de rug van aangever gegeven. De rechtbank oordeelt dat daarmee in de kern sprake is van gezamenlijke uitvoering en dat verdachte en medeverdachte allebei een significante bijdrage hebben geleverd. Verdachte is immers het eerst in gevecht geraakt. Medeverdachte heeft zich niet gedistantieerd, maar kort daarna de trap gegeven die heeft geleid tot het zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte en medeverdachte ook opzet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat zij dit doelbewust hebben gedaan. Daarom dient zij te beoordelen of opzet in voorwaardelijke zin kan worden bewezen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is van oordeel dat door iemand een trap tegen de onderrug geven niet de aanmerkelijke kans bestaat dat zwaar lichamelijk letsel gaat optreden. De rechtbank vindt daarom de kans dat aangever door het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel had kunnen bekomen, niet aanmerkelijk. De rechtbank zal verdachte daarom van het primair tenlastegelegde vrijspreken.
Hoewel de kans daarop niet aanmerkelijk was, heeft aangever toch zwaar lichamelijk letsel overgehouden aan de mishandeling. Daarom oordeelt de rechtbank dat wel sprake is van het in vereniging plegen van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg.
Verwerping van het beroep op noodweer
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Daartoe is naar voren gebracht dat voor verdachte een bedreigende situatie was ontstaan, waarbij de zoon van aangever heeft gescholden en ook een beweging met de arm in de richting van verdachte is gemaakt. Verdachte heeft zich hieruit willen redden door één slaande beweging te maken. Daarmee is verdachte binnen de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit gebleven bij het zich verweren tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich geconfronteerd zag met een golf van geweld, er geschreeuwd en gescholden werd en iemand een beweging maakte waardoor verdachte zich genoodzaakt voelde zich te verdedigen.
De rechtbank vindt de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Het enkel schreeuwen van scheldwoorden vanuit de groep van aangever levert, wat daar verder ook van zij, niet een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op. Datzelfde geldt voor het duwen. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt bovendien zijn weerlegging in hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van de feitelijke toedracht heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Daarom wordt het beroep op noodweer verworpen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, vindt de rechtbank bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde mishandeling van [persoon 1] en aan het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde medeplegen van mishandeling van [persoon 1] door hem een trap te geven in de onderrug, terwijl [persoon 1] daardoor zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.
4.4
Vrijspraak van de onder feit 2 ten laste gelegde
De rechtbank vindt dat op basis van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte [getuige 1] heeft mishandeld. Hoewel [getuige 1] aangifte heeft gedaan van mishandeling, volgt uit de aangifte dat hij eigenlijk niet precies weet wat er gebeurd is. Verder is [getuige 2] de enige getuige die verklaard heeft dat haar broer door de kleinere man is geslagen. Die verklaring wordt niet door andere bewijsmiddelen ondersteund. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde:
op 18 februari 2018 te Amsterdam [persoon 1] heeft mishandeld door hem eenmaal tegen het hoofd te slaan
en
op 18 februari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander [persoon 1] heeft mishandeld door hem
- eenmaal (met kracht) tegen de onderrug te trappen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken duim en loszittende tanden en (af)gebroken tanden en een (onder)kaakfractuur ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweerexces, maar hij heeft dat beroep niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Het verweer wordt daarom gepasseerd.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een eventuele strafoplegging in het voordeel van verdachte rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij zijn leven een positieve wending heeft gegeven. Verdachte heeft een hbo-opleiding afgerond en is bezig met het opzetten van een anti-pestprogramma dat hij bij scholen aanbiedt. Bovendien is een gevangenisstraf mede gezien de aard van het feit en de omstandigheden waaronder dat zich heeft voltrokken, niet passend.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich na een onbenullige aanleiding schuldig gemaakt aan mishandeling. Ook heeft hij zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan een daaropvolgende mishandeling van hetzelfde slachtoffer ten gevolge waarvan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Deze mishandelingen hebben op de openbare weg plaatsgevonden en gesproken kan worden van zinloos uitgaansgeweld. Het handelen van verdachte heeft ernstige gevolgen gehad voor het slachtoffer die aan zijn duim moest worden geopereerd en nog steeds medische behandelingen aan zijn gebit en kaak in het vooruitzicht heeft. Niet alleen heeft verdachte door het plegen van deze feiten de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden, maar dergelijk geweld schokt ook de samenleving en roept gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid op.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 17 januari 2020 blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar omdat dit veroordelingen uit 2003 en 2005 betrof neemt de rechtbank geen recidive aan. Het strafblad van verdachte zal daarom niet in zijn nadeel worden betrokken bij het bepalen van de op te leggen straf.
Hoewel verdachte zich aan een ernstig feit heeft schuldig gemaakt, vindt de rechtbank de eis van de officier van justitie om een gevangenisstraf op te leggen, te fors. Omdat de rechtbank tot bewezenverklaring van een minder ernstig verwijt komt en zij het tweede feit niet bewezen acht, zal zij voor een andere strafmodaliteit kiezen. Daarbij betrekt de rechtbank in het voordeel van verdachte ook zijn persoonlijke omstandigheden. In strafmatigende zin wordt ook meegewogen dat de zoon van aangever wel enige negatieve rol heeft gehad in het geheel.
De rechtbank vindt al met al een taakstraf van 120 uren passend.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 8.581,27 aan vergoeding van materiële schade en € 12.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade integraal kan worden toegewezen. De gevraagde vergoeding van immateriële schade kan volgens hem worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, met wettelijke rente. Ook heeft hij gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. In het overige deel van de vordering dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat de benadeelde partij zelf de initiator van de gebeurtenissen is geweest. Ook had de immateriële schade kunnen worden beperkt als de benadeelde partij zich open had gesteld voor een mediationtraject.
De rechtbank verwerpt de verweren. De benadeelde heeft wel in het bijzijn van verdachte gescholden, maar daarmee is nog geen sprake van eigen schuld. Dat de benadeelde zijn schade had kunnen beperken door mee te werken aan een mediationtraject is onvoldoende onderbouwd, temeer nu verdachte de hem verweten feiten ontkent.
De rechtbank oordeelt dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank – mede gelet op de verwerping van het beroep op noodweer – voor het deel groot
€ 3.981,55 (bestaande uit de niet-vergoede medische kosten (ad € 617,11 en € 2.260,24) en de kosten voor het inhuren van een chauffeur (ad € 1.104,20) niet onrechtmatig of ongegrond voor. Wat betreft de gevorderde, nog te maken, tandartskosten is onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij die kosten zelf moet maken. Ook is onvoldoende onderbouwd dat de gemiste zeiltrainingen schade opleveren in de zin van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Het toestaan van een nadere ronde om de vordering op dat punt te onderbouwen zou een onaanvaardbare vertraging van het strafproces betekenen. De rechtbank zal daarom
€ 3.981,55 aan schadevergoeding toewijzen
,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 18 februari 2018. Nu ook de medeverdachte voor deze schade verantwoordelijk is, zal de rechtbank bepalen dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is.
Ook is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij daarom recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. De rechtbank stelt voorop dat weinig bekend is over de gevolgen van het incident voor het welbevinden van de benadeelde partij op lange termijn. Wel is voldoende duidelijk dat het letsel naar is geweest en voor veel ongemak zal hebben gezorgd. Op grond hiervan en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.000,-, welk bedrag eveneens wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2018.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering, desgewenst, nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Kosten rechtsbijstand
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering (Sv). Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal de kosten aan de hand van het liquidatietarief in kantonzaken, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen op € 600,- (2 punten à € 300,-).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 47, 57, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 onder het kopje ‘bewezenverklaring’ is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 (subsidiair):
mishandeling
en
medeplegen van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Wijst de vordering van [persoon 1] gedeeltelijk toe tot een bedrag van in totaal
€ 5.981,55
(zegge: vijfduizendnegenhonderdeenentachtig euro en vijfenvijftig eurocent), bestaande uit een bedrag van
€ 3.981,55(zegge: drieduizendnegenhonderdeenentachtig euro en vijfenvijftig eurocent) aan materiële schadevergoeding en een bedrag van
€ 2.000,-(zegge: tweeduizend euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 februari 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
€ 600,-(zeshonderd euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op om ten behoeve van [persoon 1]
€ 5.981,55
(zegge: vijfduizendnegenhonderdeenentachtig euro en vijfenvijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 februari 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt
64 dagen gijzeling opgelegd. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. J. Thomas en C. Huizing- Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Breukelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 januari 2020.
[...]