ECLI:NL:RBAMS:2020:3515

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
13/701208-19 (zaak A) en 13/669086-18 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling en bedreiging met zware mishandeling

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, zijn de verdachten veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en bedreiging met zware mishandeling. De zaak betreft twee afzonderlijke incidenten, aangeduid als zaak A en zaak B. In zaak A heeft de verdachte op 1 april 2019 in Amsterdam de heer [persoon 1] bedreigd met een mes en een houten voorwerp. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [persoon 1] en met een houten voorwerp heeft gezwaaid. In zaak B, dat plaatsvond op 23 september 2018, heeft de verdachte de heer [persoon 2] met een houten kruk geslagen, wat resulteerde in letsel. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers en getuigen in overweging genomen en heeft geoordeeld dat de verdachte schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij [persoon 2]. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/701208-19 (zaak A) en 13/669086-18 (zaak B)
Datum uitspraak: 17 januari 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is, buiten aanwezigheid van verdachte, op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 januari 2020. Verdachte was aanwezig op de zitting van 24 april 2019.
Op de terechtzitting van 24 april 2019 heeft de rechtbank de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Dontje.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
Ten aanzien van zaak A:
zij op of omstreeks 01 april 2019 te Amsterdam [persoon 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een mes dreigend in de richting van die [persoon 1] te houden en met dat mes (een) stekende beweging(en) mee te maken en door met een houten voorwerp zwaaiende bewegingen in de richting van die [persoon 1] te maken;
Ten aanzien van zaak B:
zij op of omstreeks 23 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 2] opzettelijk van het leven te beroven, die [persoon 2] met een kruk tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geslagen en/of gestoten, terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair:
zij op of omstreeks 23 september 2018 te Amsterdam, in elke geval in Nederland, aan [persoon 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gescheurde bovenlip en/of een gebroken been heeft toegebracht, door die [persoon 2] met een kruk tegen het lichaam en/of het hoofd te slaan en/of te stoten;
meer subsidiair:
zij op of omstreeks 23 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te brengen, die [persoon 2] met een kruk tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geslagen en/of gestoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van dat wat verdachte in zaak A is tenlastegelegd. Ook vindt zij dat het in zaak B meer subsidiair tenlastegelegde feit bewezen kan worden.
4.2
Het oordeel van de rechtbank
4.2.1
Het oordeel over het in zaak A tenlastegelegde
De heer [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) heeft aangifte gedaan van bedreiging door verdachte. Bij de politie heeft hij verklaard dat verdachte eerder bij hem thuis is geweest en dat hij, nadat zij zijn woning had verlaten, merkte dat hij een gouden halsketting kwijt was. [persoon 1] zag verdachte op 1 april 2019 op straat lopen en vroeg aan haar of zij zijn ketting had gestolen. Nadat verdachte dit ontkende, trok [persoon 1] de hals van haar trui aan de kant om te kijken of zij de ketting om haar hals droeg. Daarop pakte verdachte een mes en maakte meerdere keren een stekende beweging in de richting van [persoon 1]. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris bekend dat zij inderdaad een mes heeft getrokken en daarmee stekende bewegingen heeft gemaakt naar de man die haar aan haar trui trok.
Vervolgens is verdachte weggelopen. [persoon 1] heeft verklaard dat hij achter haar aan is gefietst en dat verdachte op enig moment een houten lat uit een container pakte, die voor zich hield en daarmee in zijn richting zwaaide. Die verklaring vindt ook steun in de verklaring van getuige [getuige]. Zij heeft verklaard dat de vrouw die eerst een mes trok en die in steekpositie naar de man toe had gericht, later een plank uit een bouwcontainer pakte en daarmee in de richting van de man sloeg.
Op grond van het voorgaande vindt de rechtbank de in zaak A tenlastegelegde bedreiging met zware mishandeling bewezen.
4.2.2
Het oordeel over het in zaak B tenlastegelegde
Aangever, de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), heeft verklaard dat verdachte op 23 september 2018 bij hem thuis op bezoek was. [persoon 2] kende verdachte sinds een aantal maanden en omschrijft haar als een Roemeense vrouw van ongeveer 171 cm lang met een normaal postuur, donker haar en een soort bloempotkapsel. Verdachte ging boodschappen doen en toen zij terugkwam, vertoonde zij ineens heel ander gedrag. Ze vroeg om geld en toen [persoon 2] haar zei dat ze niets meer van hem kreeg, pakte zij een houten kruk met metalen poten waarmee zij meerdere keren op het lichaam, waaronder tegen het hoofd, van [persoon 2] heeft geslagen, waardoor zijn lip is gescheurd en zijn been (waaraan hij al een blessure had) op twee plaatsen kapot is geslagen. [persoon 2] kon op enig moment zijn woning ontvluchten en is naar de benedenbuurvrouw van nummer [nummer] toegegaan.
Die buurvrouw heeft verklaard dat zij boven haar gestommel en gebonk hoorde. Even later stond [persoon 2] hevig bloedend bij haar aan de deur. Zij zag ook een vrouw bij hem staan die zij al eerder had gezien, omdat die vrouw sinds een tijdje regelmatig bij [persoon 2] kwam. Zij heeft kort, zwart, gemillimeterd haar, een afgeleefd gezicht, is niet dun en niet dik en ongeveer
1.7
m lang. [persoon 2] zei dat hij door deze vrouw was geslagen en dat de politie moest worden gebeld, aldus de buurvrouw. Zij heeft verklaard dat zij verder niemand anders heeft gezien.
De politie is vervolgens ter plaatste gekomen en heeft sporenonderzoek verricht. Op de overloop van de tweede etage en in de hal van de woning van [persoon 2] zijn diverse bloedspatten aangetroffen. Ook verspreid in de woonkamer en in de slaapkamer zijn bloedspatten gevonden. Op de houten zitting en de drie metalen poten van een kruk die in de woonkamer lag, waren ook bloedspatten zichtbaar.
[persoon 2] is diezelfde dag in het ziekenhuis onderzocht en uit een letselverklaring blijkt dat de scheur in zijn lip is gehecht en er verder bloeduitstortingen zichtbaar waren op de benen en de arm van [persoon 2]. Een wond op het scheenbeen is gehecht en ook is nieuw gips om zijn al eerder geblesseerde been gelegd.
Verdachte heeft bij de politie ontkend dat zij [persoon 2] letsel heeft toegebracht. Zij heeft wel verklaard dat zij op voornoemde datum bij [persoon 2] in de woning is geweest. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het niet anders kan zijn dan dat het verdachte is geweest die op 23 september 2018 geweld heeft gebruikt tegen [persoon 2]. Verdachte was immers in de woning en past in de beschrijving die de benedenbuurvrouw heeft gegeven van de vrouw die bij de gewonde [persoon 2] stond toen hij aanbelde, terwijl zij niemand anders heeft gezien. Die verklaringen ondersteunen de aangifte van [persoon 2]. De rechtbank gaat er gezien het voorgaande dan ook vanuit dat verdachte [persoon 2] met de houten kruk met metalen poten, waar ook bloed op is aangetroffen, heeft geslagen.
Poging tot doodslag
Uit voormelde bewijsmiddelen volgt dat verdachte [persoon 2] meerdere malen met een hard voorwerp op het lichaam, waaronder tegen het hoofd, heeft geslagen. Niet blijkt dat verdachte de bedoeling heeft gehad dat [persoon 2] door het handelen van verdachte zou komen te overlijden. De rechtbank zal daarom beoordelen of voorwaardelijk opzet op dat gevolg kan worden bewezen. Uit de vaststaande toedracht kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden vastgesteld dat door met een kruk tegen het lichaam en het hoofd te slaan de aanmerkelijke kans (naar algemene ervaringsregels) op het overlijden van [persoon 2] heeft bestaan. Nu dit wel een vereiste is voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, kan het tenlastegelegde opzet op de dood niet worden bewezen, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Aard van het toegebrachte lichamelijk letsel
Vervolgens ligt de vraag voor of het letsel dat [persoon 2] door het geweld van verdachte heeft opgelopen als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Hoewel [persoon 2] na het gebeurde in het ziekenhuis is behandeld en hij hevig was mishandeld, blijkt niet dat verder medisch ingrijpen noodzakelijk is geweest. Uit de letselbeschrijving van de arts volgt bovendien dat de kans op langdurige (langer dan 6 weken) behandeling of een periode van langdurige genezing niet aannemelijk wordt geacht. Omdat het bij [persoon 2] geconstateerde letsel niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht, zal verdachte ook van het subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank oordeelt dat wel kan worden vastgesteld dat onder de genoemde omstandigheden de aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht en dat het opzet van de verdachte in deze situatie naar de uiterlijke verschijningsvorm ook daarop gericht was. Verdachte heeft [persoon 2] immers meermalen en met een hard en groot voorwerp op diverse plekken op het lichaam, waaronder op het hoofd, geraakt. Daarom vindt de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in zaak B meer subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan.
4.2.3
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A:
op 1 april 2019 te Amsterdam [persoon 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, door een mes dreigend in de richting van die [persoon 1] te houden en met dat mes stekende bewegingen te maken en door met een houten voorwerp zwaaiende bewegingen in de richting van die [persoon 1] te maken.
Ten aanzien van zaak B (meer subsidiair):
op 23 september 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [persoon 2] met een kruk tegen het lichaam en het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis die dan aan het verkort vonnis wordt gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder ook het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling. Zij heeft met een mes stekende bewegingen gemaakt in de richting van het lichaam van de heer [persoon 1] en daarna met een lat in zijn richting gezwaaid. Diverse omstanders zijn getuige geweest van dit gewelddadige en respectloze gedrag van verdachte. Dergelijke feiten leiden tot gevoelens van angst en onrust.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling van de heer [persoon 2] door hem meermalen op het lichaam te slaan met een kruk. Verdachte heeft [persoon 2], nota bene een bekende van verdachte en een man op leeftijd, in zijn eigen woning en op het moment dat hij vanwege een blessure minder mobiel was, ernstig mishandeld. De situatie moet voor [persoon 2] buitengewoon bedreigend en beangstigend zijn geweest. Uit het onderzoek ter terechtzitting is ook wel gebleken dat [persoon 2], hoewel hij van het lichamelijke letsel nagenoeg volledig is hersteld, psychische schade heeft overgehouden aan het delict. De rechtbank rekent dit verdachte aan en weegt dit delict dan ook zwaar mee in het bepalen van de op de leggen straf.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 december 2019 van verdachte, blijkt dat zij recentelijk is veroordeeld vanwege een bedreiging. De rechtbank zal deze omstandigheid in het nadeel van verdachte meewegen bij de op te leggen straf.
Gezien de aard en ernst van het feit, acht de rechtbank een gevangenisstraf zoals geëist door de officier van justitie passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partij van [persoon 2] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 67,16 (reiskosten naar de zittingen) aan vergoeding van materiële schade en € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Die vergoeding voor immateriële schade heeft [persoon 2] gevorderd vanwege de pijn die hij heeft gehad aan zijn gezicht, buik, armen en benen en de behandeling die hij daaraan heeft gehad. [persoon 2] heeft tot op de dag van vandaag psychisch veel last van de mishandeling. Hij voelt zich niet meer thuis in zijn eigen woning en kon er, zeker in het begin, amper van slapen. Een GZ-psycholoog heeft PTSS bij hem vastgesteld. Daarvoor moet [persoon 2] behandeld worden, maar vanwege de heftige behandeling, heeft hij dat nog niet gedaan.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de materiële schade integraal wordt toegewezen en dat het bedrag aan te vergoeden immateriële schade wordt bepaald op € 1.000,-, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding wat betreft de materiële schade (reiskosten) komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom geheel worden toegewezen.
Wat betreft de immateriële schade overweegt de rechtbank dat [persoon 2] door het geweld flinke pijn heeft ondervonden. Daarnaast heeft hij zelfs nu, bijna anderhalf jaar nadat de mishandeling heeft plaatsgevonden, nog last van de psychische gevolgen daarvan. Hij heeft die gevolgen ook onderbouwd. Gelet daarop en op wat in vergelijkbare zaken aan schadevergoeding is toegekend, zal de rechtbank de immateriële schade gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 2.500,-. Voor het overige is [persoon 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering. Die kan hij wel bij de civiele rechter aanbrengen.
Het totaalbedrag van € 2.567,16 zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, namelijk op 23 september 2018.
Verder zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 2] voornoemd, wordt als extra waarborg voor betaling van het toegewezen schadebedrag aan hem de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat verdachte het in zaak A en in zaak B (meer subsidiair) tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.2.3. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A:
bedreiging met zware mishandeling
Ten aanzien van zaak B:
poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 2], toe tot een bedrag van in totaal
€ 2.567,16(zegge tweeduizendvijfhonderdzevenenzestig euro en zestien eurocent), bestaande uit een bedrag van € 67,16 aan materiële schade en een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 23 september 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[persoon 2], te betalen de som van
€ 2.567,16(zegge tweeduizendvijfhonderdzevenenzestig euro en zestien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 23 september 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal wordt
35 dagen gijzeling opgelegd, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. J. Thomas en C. Huizing- Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Breukelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 januari 2020.