Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker werkt als coördinerend verpleegkundige (HBO-V, niveau 6) bij een verpleeghuis van zorginstelling [zorginstelling] in Amsterdam. Daar verzorgt hij en is hij persoonlijk begeleider van negen bewoners. Verder houdt hij zich bezig met het opleiden van zij-instromers en het bijscholen van personeel. Verzoeker is in november vorig jaar bij [zorginstelling] in dienst gekomen met een leerwerkovereenkomst. Inmiddels heeft hij zijn opleiding tot HBO-verpleegkundige niveau 6 afgerond en is de leerwerkovereenkomst omgezet naar een gewone arbeidsovereenkomst.
3. Sinds februari dit jaar woont verzoeker in een studio in [woonplaats] . Via kennissen heeft hij geregeld dat hij hier tijdelijk kon wonen, zodat hij rust had om zijn studie af te ronden. Omdat het huurcontract komende augustus afloopt en verzoeker nog geen andere woning heeft gevonden, heeft zijn werkgever – [zorginstelling] – verweerder verzocht hem in aanmerking te laten komen voor een woning in Amsterdam op grond van de voorrangsregeling.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet zou voldoen aan de voorwaarden die in artikel 2.3.7, zesde lid, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 staan. Verzoeker beschikt namelijk over zelfstandige woonruimte en woont binnen een straal van twintig kilometer van de locatie waar hij permanent werkt, aldus verweerder in het bestreden besluit.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat verzoeker dit te laat heeft ingediend. De bezwaartermijn eindigde namelijk op 11 juni 2020 en het bezwaarschrift is door de gemeente op 17 juni 2020 per e‑mail ontvangen. Verzoeker heeft bij zijn verzoekschrift weliswaar een bezwaarschrift meegestuurd dat is gedateerd op 6 mei 2020, maar dat bezwaarschrift heeft verweerder nooit ontvangen.
6. Verzoeker heeft op de zitting toegelicht dat hij op 6 mei 2020 bezwaar heeft gemaakt per gewone post. Omdat hij hierna niets van verweerder hoorde, heeft hij meerdere keren telefonisch contact opgenomen en uiteindelijk op 17 juni 2020 nogmaals een bezwaarschrift ingediend per e-mail. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting verklaard dat zij niet weet of het poststuk is geregistreerd of dat telefonisch contact is geweest met verzoeker. Als onderbouwing van het telefooncontact heeft verzoeker op de zitting zijn mobiele telefoon laten zien met een overzicht van zijn gespreksgeschiedenis. De voorzieningenrechter zag dat verzoeker tussen 6 mei 2020 en 17 juni 2020 meermaals contact heeft gehad met stadsdeel West van de gemeente Amsterdam.
7. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het vooralsnog voldoende aannemelijk is dat verzoeker binnen de bezwaartermijn bij verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens is met het bestreden besluit. De voorzieningenrechter gaat er in de procedure over de voorlopige voorziening dus vanuit dat het bezwaar ontvankelijk is. Daarom zal de voorzieningenrechter hierna een inhoudelijk oordeel geven over de zaak. In de bezwaarprocedure kan verzoeker de door hem geschetste gang van zaken verder met bewijsstukken onderbouwen.
Voldoet verzoeker aan de voorwaarden van de voorrangsregeling?
8. De voorwaarden van de voorrangsregeling staan in artikel 2.3.7 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. De relevante onderdelen van dit artikel staan in de bijlage bij deze uitspraak.
9. Verzoeker voert aan dat hij moet worden toegelaten tot de voorrangsregeling, omdat hij dreigend dakloos is. Op 28 juli 2020 staat de eindinspectie van zijn studio gepland en aan het eind van de maand moet hij de studio uit. Als hij voor die tijd geen woning vindt in Amsterdam, dan moet hij bij zijn moeder in [woonplaats] gaan wonen. Dan zal hij vanwege de reistijd problemen krijgen om van en naar zijn werk te komen en zal hij zijn baan bij [zorginstelling] moeten opzeggen. Verder heeft verzoeker toegelicht dat hij al zo’n twintig jaar in [woonplaats] woont. Na zijn scheiding heeft hij verschillende woonplekken gehad. Tot eind vorig jaar heeft hij met vrienden gewoond. Daarna heeft hij tijdelijk bij iemand gelogeerd, tot hij zijn huidige studio kreeg aangeboden. Verzoeker is teleurgesteld door het bestreden besluit, omdat hij onmisbaar is op zijn werk en zijn werkgever op hem rekent. Als zorgmedewerker levert hij een belangrijke bijdrage in de maatschappij en bij de bestrijding van COVID-19. Daarom had hij gehoopt dat verweerder hem zou helpen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat verzoeker zijn woonruimte op 1 augustus 2020 moet verlaten. Volgens artikel 7:271 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een huurcontract voor bepaalde tijd namelijk niet door het enkele verloop van de afgesproken huurtijd, maar moet één van de partijen de overeenkomst daarnaast ook nog opzeggen. Voor de verhuurder geldt daarbij dat de opzegtermijn niet korter mag zijn dan drie maanden. Als de huurovereenkomst niet wordt opgezegd door één van de partijen, dan wordt de overeenkomst automatisch omgezet naar een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Omdat niet aannemelijk is dat de verhuurder de huurovereenkomst heeft opgezegd op de manier die het BW voorschrijft, is ook niet aannemelijk dat verzoeker voldoet aan de voorwaarde van dreigende dakloosheid zoals bedoeld in artikel 2.3.7, zesde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020.
11. Voor zover de huurovereenkomst niet volgens de regels van het BW is geëindigd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit hier niet relevant is. Het is namelijk aannemelijk geworden dat verzoeker feitelijk 31 juli 2020 de woning moet verlaten. Dit volgt uit de dossierstukken en de toelichting die verzoeker op de zitting heeft gegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou het voor de toepassing van de voorrangsregeling onzorgvuldig zijn als verweerder eist dat verzoeker eerst nog een civiele procedure voert over de vraag of de huur van zijn huidige tijdelijke woning juist is opgezegd. Nog afgezien van het feit dat die procedure niet afgerond zal zijn voordat verzoeker eind deze maand de woning feitelijk moet verlaten. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het aannemelijk vindt dat verzoeker voldoet aan de eerste voorwaarde uit artikel 2.3.7, zesde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020.
12. Ook lijkt verzoeker te voldoen aan de tweede voorwaarde van dat artikellid, die inhoudt dat hij tenminste één jaar geen huisvesting voor onbepaalde tijd heeft gehad. Verzoeker heeft namelijk toegelicht dat hij tot eind vorig jaar met vrienden heeft gewoond, hij die woning moest verlaten, daarna tijdelijk bij iemand heeft gelogeerd en vervolgens deze studio heeft gehuurd. Verzoeker heeft dit niet met stukken onderbouwd, maar op de zitting heeft hij gezegd dat hij hiertoe wel in staat is en die stukken voor de beoordeling van zijn bezwaar bij verweerder kan indienen. Daarom komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er een reële kans is dat verzoeker er in bezwaar in slaagt om te onderbouwen dat hij ook aan de tweede voorwaarde voldoet en daarmee in aanmerking komt voor de voorrangsregeling.
13. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de woonruimte in Amsterdam schaars is en dat de voorwaarden bij deze voorrangsregeling daarom streng zijn. Anders bestaat het risico dat van deze voorrangsregeling misbruik wordt gemaakt door voorrang aan te vragen en daarna toch een beroep buiten het onderwijs of de zorg te kiezen. De voorzieningenrechter ziet in deze zaak geen aanwijzing van oneigenlijk gebruik van de voorrangsregeling. Uit de stukken in het dossier blijkt dat verzoeker een opleiding heeft gedaan waaraan [zorginstelling] heeft meebetaald. Verder blijkt dat hij deze kosten moet terugbetalen als hij niet tenminste twee jaar bij [zorginstelling] in dienst blijft. Hieruit en uit verzoekers werkzaamheden in het verzorgingstehuis wordt niet aannemelijk dat verzoeker niet in de zorg wil blijven werken. Eerder wordt hieruit aannemelijk dat verzoeker een persoon is voor wie de voorrangsregeling juist bedoeld is.
Conclusie
14. Omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe. De voorzieningenrechter bepaalt daarbij dat verweerder verzoeker tot de beslissing op bezwaar moet behandelen alsof hij is toegelaten tot de voorrangsregeling.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het griffierecht vergoedt.