ECLI:NL:RBAMS:2020:3200

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
8106588/cv19-21199
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de geldigheid van een kredietovereenkomst en de verplichtingen van de kredietgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2020 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een consument (gedaagde) over een kredietovereenkomst. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 13.628,58, maar de gedaagde partij was niet verschenen en had niet tijdig gereageerd op de dagvaarding. De rechter heeft ambtshalve de geldigheid van de kredietovereenkomst en de verplichtingen van de kredietgever getoetst. De eiseres stelde dat de kredietovereenkomst op 6 juni 2017 tot stand was gekomen, terwijl zij later in de procedure aangaf dat dit pas op 13 juni 2017 het geval was. De rechter concludeerde dat de kredietovereenkomst op 6 juni 2017 was gesloten, maar dat de eiseres niet had voldaan aan haar precontractuele informatieverplichtingen zoals voorgeschreven in de wet. Dit leidde tot de conclusie dat de kredietovereenkomst mogelijk vernietigbaar was op grond van artikel 3:40 lid 1 BW, omdat de eiseres een oneerlijke handelspraktijk had gepleegd door de gedaagde niet tijdig te informeren over de belangrijkste kenmerken van het krediet. De rechter heeft de eiseres in de gelegenheid gesteld om haar stellingen over de kredietwaardigheidstoets nader toe te lichten en om een berekening over te leggen van de reeds betaalde bedragen door de gedaagde. De zaak is verwezen naar de rolzitting van 3 augustus 2020 voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8106588 CV EXPL 19-21199
vonnis van: 6 juli 2020
fno.: 393

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de besloten vennootschap [eiseres] B.V.

gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij
gemachtigde: R.W.H. van Dijk
t e g e n

[gedaagde]

wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
niet verschenen

Verloop van de procedureBij exploot van dagvaarding van 4 oktober 2019 heeft eisende partij gevorderd dat gedaagde partij zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 13.628,58 met nevenvordering(en), één en ander zoals in de dagvaarding nader omschreven.

Gedaagde partij heeft niet (tijdig) geantwoord en evenmin uitstel gevraagd, zodat tegen deze verstek is verleend.
Eisende partij heeft op 10 februari 2020 een akte ingediend, tevens wijziging van eis. Eisende partij heeft een kopie hiervan aan gedaagde partij gestuurd met de mededeling dat deze hierop kan reageren.
Gedaagde partij heeft niet gereageerd.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

Gronden van de beslissing

Vordering

Eisende partij vordert betaling van € 13.628,58 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten.
Op grond van artikel 111 lid 2 onder d Rv dient de dagvaarding de eis en de gronden daarvan te vermelden en op grond van artikel 21 Rv dient eisende partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Daaraan voldoet de dagvaarding niet.
Eisende partij stelt bij dagvaarding - kort weergegeven – het volgende. Eisende partij heeft op 6 juni 2017 een persoonlijke lening met gedaagde partij gesloten met een kredietlimiet van € 12.500,00, tegen een kredietvergoeding van 7,4% per jaar. De maandtermijn bedroeg € 200,85, Op deze overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing.
Gedaagde partij is haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst niet nagekomen. Nadat gedaagde partij (meer dan) twee maanden achterstallig was in de betaling van een opeisbare maandtermijn, heeft eisende partij gedaagde partij in gebreke gesteld en vervolgens het gehele kredietsaldo vervroegd opgeëist. De vordering is vervolgens uit handen gegeven aan de gemachtigde van eisende partij. Op grond van artikel 6 en 7 van de algemene voorwaarden is gedaagde partij vertragingsvergoeding verschuldigd. Deze vergoeding komt in de plaats van contractuele rente.
Bij akte tevens wijziging van eis stelt eisende partij - kort weergegeven - het volgende:
De kredietovereenkomst is via de website van eisende partij tot stand gekomen. De potentiele kredietnemer doorloopt het aanvraagproces op de website. Na het invullen van de benodigde gegevens krijgt kredietnemer te zien of hij in aanmerking komt voor een krediet. Als hij in aanmerking komt voor een krediet ontvangt hij per e-mail een vrijblijvende offerte in de vorm van een concept kredietovereenkomst. Deze conceptovereenkomst dient hij te printen en te ondertekenen. Vervolgens uploadt hij dit naar de website van [eiseres] . Door het uploaden wordt de conceptkredietovereenkomst ter controle en goedkeuring geretourneerd aan eisende partij, vergezeld van de door de klant verstrekte gegevens en haar financiële positie. De conceptkredietovereenkomst wordt gecontroleerd en eisende partij verifieerd of de klant het krediet (verantwoord) kan dragen. Is dat niet het geval dan zal het krediet niet worden verstrekt. Indien de door de poteniele kredietnemer verstrekt (financiële) gegevens afdoende zijn en de financiële positie verantwoord, gaat eisende partij over tot uitbetaling van het krediet. De klant krijgt een “welkomst sms” en een “welkomst e- mail”; vanaf dat moment is het krediet verstrekt. Deze mail niet in het systeem opgeslagen, eisende partij citeert de tekst van de voorbeeld mail. Uit de betaalhistorie blijkt dat het krediet op 13 juni 2017 door eisende partij aan gedaagde partij verstrekt, de kredietovereenkomst is dus op die datum tot stand gekomen. Op die datum is de kredietovereenkomst door eisende partij aanvaard.
Gedaagde had tenminste van 6 juni tot 13 juni 2017 de tijd de verstrekte informatie te bestuderen, dis is volgens eisende partij geruime tijd om het product te doorgronden.
Gedaagde partij was echter ook op 13 juni 2017 nog niet definitief gebonden aan de kredietovereenkomst; zij had op grond van de ESIC nog recht op herroeping van de overeenkomst gedurende 30 dagen zonder opgaaf van redenen. Dit is aanzienlijk langer dan de 14 dagen termijn op grond van artikel 6:230x lid 1 BW.
Eisende partij heeft voldaan aan de kredietwaardigheidstoets en het krediet valt binnen de normen van verantwoorde kredietverstrekking. Een mogelijke schending van artikel 4:34 Wft kan volgens eisende partij alleen tot schadevergoeding leiden.
Eisende partij wijzigt haar eis; zij vordert uitsluitend de wettelijke rente over de vervroegd opgeëiste kredietsom vanaf 28 maart 2018.
Eisende partij legt als productie – voor zover van belang – over:
1de door gedaagde partij ondertekende kredietovereenkomst waarin staat vermeld: “contractdatum: 06-06-2017” ” In de overeenkomst is onder punt 7 opgenomen:
De getekende overeenkomst die Kredietgever van Client ontvangt, wordt slechts beschouwd als een kredietaanvraag. Pas als de kredietgever deze –samen met de bijbehorende documenten – definitief heeft goedgekeurd, is de kredietovereenkomst bindend voor Kredietgever.
2.de algemene voorwaarden
3.het door gedaagde partij ondertekende ESIC d.d. 06-06-2017, waarin bovenaan staat vermeld: “Deze gestandaardiseerde informatie maakt integrerend deel uit van de kredietovereenkomsten consumentenkrediet” en na de tekst:
de periode gedurende welke de kredietgever door de precontractuele informatie is gebonden:is ingevuld:
de informatie is maximaal 30 werkdagen geldig vanaf 06-06-2017.
4een door gedaagde partij ondertekende doorlopende machtiging d.d.
06-06-2017waarbij zij toestemming geeft aan kredietgever om doorlopende incasso opdrachten van haar bankrekening af te schrijven;
5.betalingsopdracht behorende bij de kredietovereenkomst contractdatum d.d. 06-06-2017 waarbij gedaagde partij:
aan kredietgever opdracht geeft om ten laste van het krediet de volgende betalingen te verrichten:uit te betalen op mijn eigen bankrekeningnummer: eur 12.500,00 (…);
6.een berekening “Verantwoord Krediet Maximum” op naam van gedaagde partij contractdatum;
7.overzicht betaalhistorie van 13-06-2017 t/m 23-09-2020.
8.aanmaningen, ingebrekestelling en opeisingsbrief;
9.VFN Gedragscode van 2014
10.door eisende partij ingevuld informatieformulier voor zaken waarin de gedaagde een natuurlijke persoon is.

Beoordeling

Eisende partij heeft in 2017 met gedaagde partij een kredietovereenkomst gesloten tot een maximum bedrag van € 12.500,00.
Gedaagde is een consument, althans wordt vermoed consument te zijn.
Op deze overeenkomst zijn de bepalingen van de titel 7:2A BW van toepassing. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat richtlijn 87/102/EEG om een afdoende beschermingsniveau te waarborgen, de (nationale) rechter verplichten de nationale bepalingen waarin de richtlijnen zijn omgezet, ambtshalve toe te passen (HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236 met verwijzing naar HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, ECLI:EU:C:2007:575 en HvJ EU 16 november 2010, C-76/10 ECLI:EU:C:2010:685). Dat wil zeggen dat de bepalingen van titel 2A boek 7 BW ook moeten worden toegepast als de consument daar geen beroep op doet, de vordering erkent, of verstek laat gaan.
Precontractuele informatieverplichtingen
Op grond van artikel 7:60 BW dient eisende partij, geruime tijd voordat gedaagde partij door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden aan de onderhavige kredietovereenkomst, te worden geïnformeerd over de belangrijkste kenmerken van het
krediet en over de overige informatie zoals opgenomen in het Europese standaard informatieformulier inzake consumenten krediet.
Kredietovereenkomst of concept overeenkomst?
Alvorens de kantonrechter over kan gaan tot beoordeling of eisende partij - zoals zij stelt - tijdig en toereikend aan haar precontractuele verplichtingen heeft voldaan, dient eerst te worden bepaald wanneer de onderhavige kredietovereenkomst tot stand is gekomen.
In de dagvaarding stelt eisende partij dat partijen op 6 juni 2017 onderhavige kredietovereenkomst zijn overeen gekomen. Bij akte stelt zij echter dat er pas op 13 juni 2017 sprake was van een geldige kredietovereenkomst.
Op de door gedaagde partij ondertekende overeenkomst is als “contractdatum” 6 juni 2017 vermeld. De op grond van artikel 7:61 BW opgenomen contractuele informatie-verplichtingen zijn in deze overeenkomst opgenomen.
In de overeenkomst is in artikel 7 (zie hierboven onder 1) weliswaar als standaard tekst opgenomen dat de getekende overeenkomst moet worden beschouwd als een kredietaanvraag, maar daaruit blijkt tevens dat eisende partij eenzijdig heeft bedongen dat de door gedaagde partij ondertekende overeenkomst alleen voor de bank zelf en afhankelijk van haar goedkeuring niet bindend is. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de bank eenzijdig een ontbindende voorwaarde heeft bedongen. Dit beding, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd nu het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
Dat gedaagde partij na ondertekening van de overeenkomst nog niet gebonden zou zijn aan onderhavige overeenkomst, zoals eisende partij bij akte stelt, blijkt niet uit dit beding. Juist het tegendeel blijkt uit het feit dat gedaagde partij op dezelfde datum ook de hierboven onder 4 en 5 door haar afgegeven incassomachtiging en betalingsopdracht tot uitbetaling van het krediet heeft verricht.
De door eisende partij gestelde “welkomst sms” en “welkomst mail”, die volgens eisende partij naar gedaagde partij is verstuurd en waarvan eisende partij overigens slechts een algemeen voorbeeld van een gebruikte tekst heeft geciteerd, voldoet aan geen enkele van de in artikel 7:61 BW genoemde contractuele informatieverplichtingen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het er voor worden gehouden dat op 6 juni 2017 een kredietovereenkomst tussen partij tot stand is gekomen. Voor zover er sprake was van een door eisende partij bedongen ontbindende voorwaarde, staat vast dat eisende partij deze niet heeft ingeroepen.
Vaststaat dat de precontractuele informatie (ESIC) op dezelfde datum aan gedaagde partij is verstrekt. De overeenkomst is via de website van eisende partijen tot stand gekomen. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter in beginsel geen omstandigheid waardoor het voor eisende partij onmogelijk is om de precontractuele informatie ruim voor het sluiten van de overeenkomst aan gedaagde partij te verstrekken, zodat geen sprake is van de in artikel 5 lid 3 van de richtlijn consumentenkrediet opgenomen uitzondering op precontractuele informatie-verplichting van artikel 7:60 BW.
De gelijktijdige verstrekking van de precontractuele informatie voldoet derhalve niet aan (de doelstelling van) artikel 7:60 BW om gedaagde partij geruime tijd voor het
aangaan van de overeenkomst deze verplichte informatie te verstrekken (zie Gerechtshof Arnhem Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7970 en Gerechtshof Arnhem Leeuwarden 9 juli 2019 ECLI:NL:GHARL:2019:5655).
Niet gebonden aan kredietovereenkomst gedurende herroepingstermijn van artikel 7:66 BW?
Voor zover eisende partij stelt dat gedaagde partij niet gebonden zou zijn aan de krediet overeenkomst gedurende de herroepingstermijn van 14 dagen (art.7:66 BW) overweegt de kantonrechter het volgende.
De precontractuele informatieverplichtingen, die zijn oorsprong vinden in de artikelen 5 en 6 van de Richtlijn 2008/48EG en dus richtlijn conform moeten worden uitgelegd, staan los van het herroepingsrecht (artikel 14 van de richtlijn en artikel 7:66 BW), nu tussen die informatieplicht en het bestaan van een herroepingsrecht noch in de richtlijn noch in de artikelen 7:60 BW enig verband wordt gelegd. Bovendien blijkt uit de richtlijn dat in het voorgeschreven informatieblad – dat dus geruime tijd voor de totstandkoming van de overeenkomst of het aanbod aan gedaagde partij dient te worden verstrekt– moet worden vermeld of al dan niet een herroepingsrecht geldt en op welke wijze dit herroepingsrecht kan worden uitgeoefend. Een en ander brengt met zich mee dat het beroep op de herroepingstermijn evenmin kan leiden tot het oordeel dat de op 23 januari 2017 verstrekte informatie voldoende tijdig is gegeven in de zin van artikel 7:60 BW en artikel 5 van de richtlijn (zie Gerechtshof Arnhem 9 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5655).
Zorgplicht/krediettoets
Op grond van artikel 4:34 lid 1 Wft dient een kredietverstrekker voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst in het belang van de consument informatie in te winnen over diens financiële positie en te beoordelen, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is.
Ambtshalve toetsen zorgplicht/krediettoets
Indien de kredietgever een op de kredietovereenkomst gebaseerde vordering instelt tegen de consument dient de kantonrechter ook ambtshalve te onderzoeken of de kredietgever de verplichting van artikel 8 van bovengenoemde richtlijn is nagekomen en, indien hij vaststelt dat deze verplichting niet is nagekomen, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor daaraan de consequenties te verbinden die in het nationaal recht zijn voorzien, HvJ EU 5 maart 2020, C‑679/18, OPR-Finance.
Deze onderzoeksplicht geldt derhalve ook als de consument daar geen beroep op doet, zoals in verstekzaken, de consument de vordering erkent en als een betalingsregeling tot stand is gekomen.
Kredietwaardigheidstoets voorafgaand aan de kredietovereenkomst ?
Eisende partij heeft de kredietwaardigheid van gedaagde partij na de contractsdatum van 6 juni 2017 op basis van de door gedaagde partij verstrekte gegevens getoetst. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betekent dit dat zij de kredietwaardigheid achteraf hebben getoetst en niet voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst.
Krediettoets, voldaan aan zorgplicht?
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betekent dit dat zij de kredietwaardigheid achteraf hebben getoetst en niet voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst.
Eisende partij heeft een berekening overgelegd. Volgens eisende partij viel het verstrekte krediet binnen de VKM normen. Stukken waarop deze berekening zou zijn gebaseerd heeft eisende partij niet in het geding gebracht.
Niet gesteld of gebleken is dat de door gedaagde partij verstrekte gegevens zijn onderbouwd met bewijsstukken, zoals (een kopie van) loonspecificaties.
Nu eisende partij haar stelling niet nader heeft toegelicht is niet komen vast te staan dat zij de kredietwaardigheid van gedaagde partij toereikend heeft getoetst.
Vereist is immers dat deze kredietwaardigheidstoets is gebaseerd op reële omstandigheden en niet op door de consument – wellicht in financiële nood – verzonnen inkomsten of andere garanties voor terugbetaling van de lening. Op grond van HvJ EU 18 december 2014,C-449/13 (CA Consumer Finance SA/Bakkaus en Bonato) zijn de verklaringen van de consument slechts toereikend indien zij vergezeld gaan van bewijsstukken.
Uit de berekening blijkt overigens dat er kennelijk sprake was van loonbeslag door een deurwaarder, maar eisende partij licht dit niet toe.
Vernietiging kredietovereenkomst
Op grond van hetgeen eisende partij heeft gesteld, en hetgeen hiervoor is overwogen, heeft eisende partij niet voldaan aan haar verplichting de precontractuele informatie geruime tijd voor het aangaan van de kredietovereenkomst aan gedaagde partij te verstrekken. Dat betekent dat eisende partij een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b BW heeft verricht (artikel 7:60 lid 3 BW).
De kredietwaardigheid van gedaagde partij heeft zij ook niet voor het aangaan van deze overkomst getoetst. Of de kredietwaardigheid van gedaagde partij toereikend is getoetst, kan nog niet worden vastgesteld. De kantonrechter is daarom voornemens de kredietovereen-komst op grond van artikel 3:40 lid 1BW te vernietigen.
Gevolgen van vernietiging
Ingevolge artikel 3:53 jo. 6:203 BW moet gedaagde partij bij vernietiging van de overeenkomst in beginsel het geleende geld terugbetalen (zonder rentevergoeding) aan eisende partij en moet eisende partij de reeds betaalde krediet- en vertragingsvergoeding (rente) terugbetalen aan gedaagde partij.
Alvorens over te gaan tot vernietiging van de overeenkomst, wordt eisende partij in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten en om haar stellingen met betrekking tot de kredietwaardigheidstoets nader toe te lichten.
Voorts dient eisende partij een berekening over te leggen waaruit blijkt welk bedrag gedaagde aan rente, kosten en aflossing heeft betaald en deze berekening toe te lichten.
De zaak zal worden verwezen naar de rol teneinde eisende partij in de gelegenheid te stellen bij akte de genoemde informatie te verschaffen en stukken te overleggen.
Tevens dient eisende partij een kopie van de akte en stukken aan gedaagde partij toe te sturen, met de mededeling dat gedaagde uiterlijk op onderstaande roldatum op deze akte en stukken kan reageren. In die reactie kan gedaagde partij bovendien reageren op het voornemen van de kantonrechter om de overeenkomst te vernietigen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 3 augustus 2020 voor het indienen door eisende partij van een akte als boven overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Inden, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.