ECLI:NL:RBAMS:2020:3081

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
13/752336-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vordering tot overlevering van een Poolse onderdaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 19 juni 2020, wordt de vordering tot overlevering van een Poolse onderdaan behandeld. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 8 november 2019 door Polen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1973, is gedetineerd in Nederland en heeft verklaard dat zijn personalia correct zijn. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de vordering is behandeld op een openbare zitting op 5 juni 2020. De verdediging heeft stukken overgelegd ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling met een Nederlander, op basis van een duurzaam verblijfsrecht. De officier van justitie betwist echter dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander, omdat er onderbrekingen in zijn arbeidsverleden zouden zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdediging niet alle benodigde stukken tijdig heeft ingediend en heeft daarom het onderzoek heropend. De rechtbank verwacht van de verdediging dat zij de ontbrekende inkomensgegevens en een volledig financieel overzicht tijdig voor de volgende zitting overlegt. Tevens heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht om bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) na te gaan of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland kan behouden ondanks de opgelegde straf in Polen. De rechtbank heeft de beslissing om de overlevering toe te staan of te weigeren uitgesteld, in afwachting van verdere onderbouwing van de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752336-19
RK nummer: 20/1400
Datum uitspraak: 19 juni 2020
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 november 2019 door
the Regional Court in Toruń, Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], Polen, op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 juni 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.B.W.G. Beutener, advocaat te Deventer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting, via een videoverbinding, verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een voor ten uitvoerlegging vatbaar vonnis, gewezen door
the District Court in Brodnicavan 19 januari 2018, met zaaknummer: II K 273/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, Polen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
De opgeëiste persoon heeft verklaard de dagvaarding in persoon te hebben ontvangen en het vonnis te hebben gelezen.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid, feit waarvoor de toets van dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
mishandeling, terwijl het misdrijf is begaan tegen zijn echtgenoot, meermalen gepleegd.

5.Artikel 6 lid 5 OLW

Aan de orde is de vraag of de opgeëiste persoon op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW gelijk dient te worden gesteld met een Nederlander voor de toepassing van het tweede lid van dit artikel.
Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank kan een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger gelijkgesteld worden met een verblijfsvergunning voor onbepaalde. Voorts hoeft een duurzaam verblijfsrecht niet te worden aangetoond door overlegging van een document. Dit kan ook door aan te tonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Het is aan de opgeëiste persoon om zijn beroep op gelijkstelling te onderbouwen en aan te tonen dat hij de vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Het standpunt van de verdediging
Voorafgaand aan de zitting heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon stukken aan de rechtbank doen toekomen ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling met een Nederlander, te weten:
  • een bewijsstuk waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon een SOFI/BSN-nummer heeft sinds 19 april 2010;
  • stukken waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 2013 in Nederland werkzaam is, zijnde stukken van het UWV en arbeidscontracten sinds 2016;
  • bewijsstukken waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 28 februari 2014 in de Basisregistratie Personen (BRP) is ingeschreven;
  • arbeidscontracten van [naam bedrijf 1] (voorheen [naam bedrijf 1]) over de periode van begin 2010 tot en met eind 2015;
  • een arbeidsovereenkomst met [naam uitzendbureau] over de periode december 2016-oktober 2019.
De raadsvrouw heeft voorts gewezen op het UWV-overzicht waaruit zou blijken dat de opgeëiste persoon in 2016 heeft gewerkt voor [naam bedrijf 2] personeelsdiensten.
Ter zitting heeft de raadsvrouw aanvullende stukken overgelegd betreffende het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon van 2015 tot 2016. Zij heeft twee documenten overgelegd, te weten:
  • Een arbeidscontract met [naam bedrijf 2] Personeelsdiensten, opgesteld in de Poolse taal;
  • Een e-mailbericht van [naam bedrijf 3] waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in de periode van 11 november 2015- 21 februari 2016 fulltime in dienst is geweest.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat daarmee het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon is gecompleteerd. Inzicht in de verdiensten kan worden verkregen als de UWV-overzichten naast de contracten worden gelegd.
De raadsvrouw concludeert dat de opgeëiste persoon 5 jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven en daarmee over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat hij ook aan de overige voorwaarden voldoet, zoals het ingeschreven staan op een Nederlands adres en het voldoen aan de inkomensvereisten, te weten de helft van de toepasselijke norm volgens de sociale bijstandswetgeving. Zodoende kan de opgeëiste persoon een geslaagd beroep doen op artikel 6 lid 5 OLW, zodat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6 lid 2 OLW van toepassing is.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat sprake is van onderbrekingen in het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon die slechts deels worden verklaard door de ter zitting overgelegde stukken. Volgens de officier van justitie is van een onafgebroken periode van 5 jaar arbeid niet gebleken. Zij concludeert dat met de huidige stand van zaken niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander, zodat de weigeringsgrond van artikel
6 lid 2 OLW niet aan de orde is en de overlevering kan worden toegestaan.
Desgevraagd heeft de opgeëiste persoon verklaard een tweetal periodes op vakantie in Polen te hebben doorgebracht, te weten in 2013/2014 en in 2015, en dat deze periodes telkens niet langer waren dan één of anderhalve maand.
Het oordeel van de rechtbank
Gebleken is dat de raadsvrouw van de opgeëiste persoon bepaalde stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer, te weten de documenten waaruit zou moeten blijken of wordt voldaan aan het bestaansminimum gedurende een onafgebroken periode van 5 jaar, niet heeft overgelegd volgens de eisen die de rechtbank daaraan stelt. De rechtbank stelt als eisen voor het indienen van stukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer, dat deze tijdig voorafgaand aan de zitting worden ingediend, op overzichtelijke wijze en voorzien van een index en een conclusie met daarin een berekening van alle ontvangen inkomsten uit rechtmatige werkzaamheden. [1]
De rechtbank heeft getracht –ondanks het ontbreken van een door de raadsvrouw opgesteld overzicht – een berekening te maken van de inkomsten die de opgeëiste persoon in de periode van 2015 tot op heden heeft verdiend. Daarbij lijken de inkomsten uit de jaren 2016 tot heden te voldoen aan de inkomensvereisten. Voor het jaar 2015 ontbreken echter een aantal gegevens. Er zijn echter sterke indicaties dat de opgeëiste persoon ook voor wat betreft dit jaar wellicht voldoende inkomsten heeft genoten, wat mogelijk kan leiden tot een succesvol beroep op gelijkstelling aan een Nederlander. Kort verblijf in het buitenland in het kader van een vakantie of een familiebezoek hoeft daaraan niet in de weg te staan.
Om die reden zal de rechtbank het onderzoek heropenen om de verdediging in staat te stellen het verweer nader te onderbouwen naar de hiervoor genoemde eisen. De raadsvrouw heeft ter zitting verklaard daartoe in staat te zijn. De rechtbank verwacht hierbij van de raadsvrouw dat zij, naast de ontbrekende inkomensgegevens uit 2015, het gehele financiële overzicht voor alle jaren, voorzien van een index, conclusie en een berekening, tijdig voorafgaand aan de volgende zitting zal overleggen.
Daarnaast verzoekt de rechtbank aan de officier van justitie om bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) navraag te doen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen ten gevolge van de aan hem in Polen opgelegde straf.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor
onbepaalde tijd, teneinde
  • de verdediging in staat te stellen het gelijkstellingsverweer nader te onderbouwen en
  • de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de IND te informeren of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen ten gevolge van de aan hem opgelegde straf.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen de nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 juni 2020.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.