In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, werkzaam als schoonmaker, had zich op 10 december 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering per 8 december 2018. Het primaire besluit van 5 december 2018 wees deze aanvraag af, en het bezwaar daartegen werd op 18 juni 2019 ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij lijdt aan diverse medische klachten, waaronder diabetes, overgewicht, rugklachten en depressieve klachten, en betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.
De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van eiser op zorgvuldige wijze had beoordeeld. De rechtbank benadrukte dat het beoordelingsmoment van de medische toestand van eiser op 8 december 2018 lag en dat alleen medisch objectiveerbare beperkingen relevant waren. De rechtbank volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat eiser per 8 december 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat er geen aanleiding was voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn klachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde medische informatie niet leidde tot een andere conclusie. Eiser kreeg geen gelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.