ECLI:NL:RBAMS:2020:2950

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2634
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens verkoop erfdeel en vermogenstoets

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Amsterdammer wiens bijstandsuitkering door de gemeente was stopgezet. De gemeente had de bijstandsuitkering beëindigd op grond van de Participatiewet, omdat verzoeker een erfdeel had verkocht voor € 350.000,-. Verzoeker, die sinds 2011 bijstand ontving, maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn bijstandsuitkering zou blijven ontvangen totdat op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet betwist dat hij aanspraak maakt op de opbrengst van zijn erfdeel, maar de kernvraag was of de gemeente deze aanspraak als vermogen kon aanmerken. De Centrale Raad van Beroep had eerder geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet over het bedrag van € 350.000,- kon beschikken. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet over dit bedrag kon beschikken, en dat de gemeente terecht had besloten om de bijstandsuitkering te beëindigen.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht en de mogelijkheid om over vermogen te beschikken in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2634

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juni 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Goedhart),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Ahmed).

Procesverloop

Met het besluit van 25 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker op grond van de Participatiewet (PW) beëindigd met ingang van 1 april 2020.
Verzoeker heeft op 3 april 2020 tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter op 5 mei 2020 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende te bepalen dat verweerder aan hem maandelijks met ingang van
1 april 2020 een bijstandsuitkering verstrekt totdat op zijn bezwaar is beslist.
Verweerder heeft op 15 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die op afstand met een telefoonverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

Overwegingen

Achtergrondinformatie
1. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1964 en woonachtig in [woonplaats] . Hij heeft twee zussen, [zus 1] en [zus 2] . Een derde zus, [zus 3] , is in 2013 overleden. Tezamen met de voormalig partner van [zus 3] ( [voormalig partner] ) zijn zij erfgenamen - ieder voor 1/4 deel - van onroerend goed in Suriname, dat aan hun (groot)ouders toebehoorde. Volgens verzoeker heeft [zus 2] zijn erfdeel medio 2015, buiten zijn medeweten en goedkeuring om, voor een veel lager bedrag dan de daadwerkelijke waarde verkocht aan de Surinaamse firma Campbridge Opportunities N.V. en is zij er met het geld vandoor gegaan. Om precies te zijn is verzoekers erfdeel verkocht voor een bedrag van € 350.000,-.
Aanleiding van deze procedure
2.1.
Verzoeker ontving eerder vanaf 2011 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Met de besluiten van 7 en 10 oktober 2016 heeft verweerder die bijstandsuitkering over de periode van 18 mei 2015 tot en met 31 juli 2016 ingetrokken en het over die periode door verzoeker ontvangen bedrag aan bijstand (€ 15.095,68) teruggevorderd. Dit omdat volgens verweerder gebleken is dat ten behoeve van verzoeker aan [zus 2] een bedrag van € 350.000,- betaalbaar is gesteld op 18 mei 2015. Dit betekent dat verzoeker vanaf dat moment kon beschikken over een vermogen dat hoger is dan de voor hem geldende vermogensgrens, zo stelt verweerder. Vanwege het feit dat verzoeker het voorgaande niet aan verweerder heeft doorgegeven - wat een schending van de inlichtingenplicht oplevert - heeft verzoeker over de betreffende periode ten onrechte bijstand ontvangen, aldus verweerder.
2.2.
De bezwaren van verzoeker tegen de bovenstaande besluiten zijn met de beslissingen op bezwaar van 7 februari 2017 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep van verzoeker is door deze rechtbank bij uitspraak van 22 december 2017 [1] ongegrond verklaard. Vervolgens is het hoger beroep van verzoeker tegen die uitspraak ongegrond verklaard door de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Zo oordeelde de CRvB in rechtsoverweging 4.6.1. van de uitspraak 10 maart 2020 [2] onder meer dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over het aan hem toekomende bedrag van € 350.000,- kon beschikken.
3. In de periode tussen de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank en die van de CRvB, heeft verweerder, bij besluit van 23 januari 2018, wederom een bijstandsuitkering aan verzoeker naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Dit betrof een toekenning met ingang van 7 december 2017, omdat verzoeker zich al op die datum bij verweerder had gemeld. In het besluit van 23 januari 2018 staat dat verzoeker binnenkort over vermogen beschikt en dat hij van verweerder hoort wat dit betekent voor zijn recht op bijstand.
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020 is verweerder ten aanzien van verzoekers recht op bijstand een beëindigingsonderzoek gestart, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 24 maart 2020. De conclusie van dit onderzoek luidt dat verzoekers bijstandsuitkering met ingang van 1 april 2020 wordt beëindigd, omdat er uitspraak is gedaan in de hoger beroepsprocedure. De toelichting daarbij luidt:
“[Verzoeker] heeft een grond stuk geërfd in het verleden. Hieruit zijn gelden ten goede gekomen aan [verzoeker]. Omdat [verzoeker] over deze gelden kan beschikken dient er niet langer bijstand aan [verzoeker] betaald te worden.”
5. Met het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers bijstandsuitkering daadwerkelijk beëindigd met ingang van 1 april 2020. De aanleiding die daarvoor in dit besluit wordt gegeven is de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020. Daarbij licht verweerder - samengevat - toe dat het vermogen van verzoeker meer bedraagt dan in zijn situatie is toegestaan om in aanmerking te blijven komen voor een bijstandsuitkering.
Standpunten verzoeker
6. Verzoeker voert aan dat hij wel degelijk recht op bijstand heeft en licht dit als volgt toe. Hij beschikt niet feitelijk over de opbrengst van de verkoop van zijn erfdeel á € 350.000,- die is overgemaakt naar zijn zus [zus 2] . Dit terwijl hij naar eigen zeggen vanaf medio 2016 alles in het werk heeft gesteld om de beschikking te krijgen over deze opbrengst. Zo heeft hij [zus 2] meermaals gemaild en gevraagd om duidelijkheid. Ook is hij naar Suriname afgereisd om daar op zoek te gaan naar de betrokken personen en om duidelijkheid te krijgen. Verder heeft hij op 16 juni 2017 aangifte van verduistering/oplichting tegen [zus 2] gedaan, maar heeft het OM tot op heden niet besloten om tot vervolging over te gaan. Tot slot is hij in Suriname een civielrechtelijke procedure gestart, met als doel ontbinding van de koopovereenkomst die aan de verkoop van zijn erfdeel ten grondslag ligt. Los daarvan is de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020 niet als nieuw feit aan te merken en is het bestreden besluit volgens hem dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Hij mocht er op basis van het toekenningsbesluit van 23 januari 2018 namelijk van uitgaan dat zijn recht op bijstand pas gewijzigd of stopgezet zou worden, zodra hij daadwerkelijk over de opbrengst van zijn erfdeel zou beschikken. Nu dit nog altijd niet het geval is, mocht zijn bijstandsuitkering niet worden beëindigd, zo concludeert verzoeker.
Toetsingskader
7.1.
Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De voor verzoeker als alleenstaande geldende vermogensbrens bedroeg ten tijde van het bestreden besluit € 6.225,- zo volgt uit artikel 34, derde lid, van de PW.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Oordeel voorzieningenrechter
8.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet betwist dat hij aanspraak maakt op de opbrengst van zijn verkochte erfdeel. De kernvraag is echter of verweerder deze aanspraak als vermogen heeft kunnen aanmerken, oftewel of verzoeker redelijkerwijs kan beschikken over deze opbrengst.
8.2.
De CRvB heeft deze vraag in de uitspraak van 10 maart 2020 al beantwoord. De CRvB heeft immers geoordeeld dat verzoeker er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet over het aan hem toekomende bedrag van € 350.000,- kon beschikken. Bij dat oordeel zijn alle door verzoeker in deze procedure naar voren gebrachte inspanningen, zoals genoemd onder 6, betrokken, evenals de daarbij overgelegde stukken ter onderbouwing van die inspanningen.
8.3.
Het enige feitelijke verschil tussen deze procedure en de procedure bij de CRvB is dan ook dat het om een andere te beoordelen periode gaat. Echter, door verzoeker is ter zitting uitdrukkelijk erkend dat de feiten ten aanzien van de in deze procedure te beoordelen periode niet zijn gewijzigd ten opzichte van de procedure bij de CRvB, dus ook niet voor wat betreft de inspanningen die verzoeker (heeft) verricht om de feitelijke beschikking te krijgen over het bedrag van € 350.000,-. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ook in deze procedure tot het oordeel te komen dat verzoeker nog altijd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet over het aan hem toekomende bedrag van € 350.000,- kan beschikken. Daarvoor is mede van belang dat verzoeker tot op heden geen civiele vorderingsprocedure is gestart tegen zijn zus [zus 2] om dit bedrag rechtstreeks bij haar terug te halen. Dit is ogenschijnlijk namelijk de snelste weg voor verzoeker om feitelijk de beschikking te krijgen over dat bedrag en doorkruist de door hem ingezette ontbindingsprocedure in Suriname niet.
8.4.
Verweerder mocht er dus van uit gaan dat verzoeker redelijkerwijs over het aan hem toekomende bedrag van € 350.000,- kan beschikken. Verweerder heeft daarom de bijstandsuitkering gelet op de voor verzoeker geldende vermogensgrens terecht beëindigd.
8.5.
Het betoog van verzoeker dat de beëindiging van zijn bijstandsuitkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met het vertrouwensbeginsel, volgt de voorzieningenrechter niet. In het toekenningsbesluit van 23 januari 2018 staat de mededeling dat verzoeker binnenkort over vermogen beschikt en dat hij daarna hoort wat dit betekent voor zijn recht op bijstand. Voor de stelling van verzoeker dat verweerder met die mededeling doelde op de omstandigheid dat hij het geld daadwerkelijk op zijn bankrekening zou hebben, zijn geen aanknopingspunten in het toekenningsbesluit en evenmin in de rest van het dossier te vinden. Die mededeling had verzoeker in de context van zijn op dat moment lopende hoger beroepszaak zo op kunnen en moeten vatten dat verweerder daarmee doelde op ‘beschikken’ in de zin van de PW. Met de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020 is het standpunt van verweerder dat verzoeker redelijkerwijs over de opbrengst van zijn erfdeel kon beschikken voor het eerst in rechte vast komen te staan. Die uitspraak heeft verweerder dan ook kunnen aangrijpen om, zoals aangekondigd in het toekenningsbesluit, het recht op bijstand van verzoeker te onderzoeken. Aan het rechtzekerheidsbeginsel is verweerder bovendien afdoende tegemoet gekomen door verzoekers bijstandsuitkering met het bestreden besluit ‘slechts’ naar toekomst te beëindigen en niet in te trekken en/of terug te vorderen met terugwerkende kracht.
Conclusie voorzieningenrechter
9. Het bezwaar van verzoeker heeft bij de huidige stand van zaken geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Geregistreerd onder de zaaknummers: AMS 17/1745 en AMS 17/1747.