In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Amsterdammer wiens bijstandsuitkering door de gemeente was stopgezet. De gemeente had de bijstandsuitkering beëindigd op grond van de Participatiewet, omdat verzoeker een erfdeel had verkocht voor € 350.000,-. Verzoeker, die sinds 2011 bijstand ontving, maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn bijstandsuitkering zou blijven ontvangen totdat op zijn bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet betwist dat hij aanspraak maakt op de opbrengst van zijn erfdeel, maar de kernvraag was of de gemeente deze aanspraak als vermogen kon aanmerken. De Centrale Raad van Beroep had eerder geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet over het bedrag van € 350.000,- kon beschikken. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet over dit bedrag kon beschikken, en dat de gemeente terecht had besloten om de bijstandsuitkering te beëindigen.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht en de mogelijkheid om over vermogen te beschikken in het kader van de bijstandsverlening.