ECLI:NL:RBAMS:2020:2915

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2708
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omzettingsvergunning voor onzelfstandige woonruimten in Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N. Bakker, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, dat op 3 april 2020 een vergunning heeft verleend voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar zes onzelfstandige woonruimten. Verzoekster betwist de vergunning op basis van het geldende quotum in de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, dat volgens haar al overschreden is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het quotum niet van toepassing zou zijn en dat de aanvraag niet aan de juiste regels is getoetst. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2708

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juni 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. N. Bakker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Verkerk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Lairesse Vastgoed B.V., te Amsterdam, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. J. Poot).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder vergunninghouder een vergunning verleend voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar zes onzelfstandige woonruimten op de locatie [adres] 651 in Amsterdam.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2020. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Daarnaast is [naam 1] verschenen namens verzoekster en [naam 2] namens vergunninghouder.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Ontvankelijkheid
2. De voorzieningenrechter zal allereerst beoordelen of het verzoek ontvankelijk is. Op de zitting heeft de gemachtigde van vergunninghouder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet bevoegd is een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, omdat er volgens artikel 6, derde lid, van de statuten van verzoekster een besluit moet zijn van de algemene ledenvergadering waarmee hiervoor toestemming wordt gegeven. Van zo’n besluit is niet gebleken. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. In artikel 6, derde lid, staat dat het bestuur belast is met de algemene leiding van de vereniging en de uitvoering van de besluiten van de algemene vergadering. Daaruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de algemene vergadering een besluit moet nemen over het mogen starten van een gerechtelijke procedure. Dit staat ook niet in een andere bepaling van de statuten. Dit volgt ook niet uit artikel 8 waarin staat dat de vereniging in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door twee bestuursleden. De voorzieningenrechter ziet in de overgelegde statuten dan ook geen aanleiding om te oordelen dat verzoekster niet bevoegd zou zijn om in rechte op te treden en een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Dat betekent dat het verzoek ontvankelijk is.
Het bestreden besluit
3.1
Verzoekster voert aan dat verweerder de omzettingsvergunning niet had mogen verlenen, omdat een quotum geldt. Dit leidt verzoekster af uit artikel 3.3.11 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: Huisvestingsverordening). Het quotum voor de wijk Bijlmer-Oost (E,G,K), waar het [adres] onder valt, is 519. Dit quotum is al ruimschoots overschreden.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het quotum in deze zaak niet van toepassing is, omdat moet worden getoetst aan het recht zoals dat gold op het moment dat de aanvraag werd gedaan. Artikel 5.3 van de Verordening bepaalt dat artikel 3.3.11 in werking treedt met ingang van 1 april 2020. De aanvraag is gedaan op 12 februari 2020 en toen gold het quotum dus nog niet. Dat het quotum in deze zaak niet van toepassing is, volgt ook uit de totstandkoming van de overgangsbepaling in artikel 5.3. De datum 1 april 2020 is daarin opgenomen omdat de politieke bedoeling was om het quotum nog niet van toepassing te laten zijn op aanvragen die zijn gedaan tussen 1 januari 2020 en 1 april 2020. Of het quotum inmiddels is bereikt, heeft de gemachtigde van verweerder voorafgaand aan de zitting niet kunnen achterhalen.
3.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd aan welke regels uit de Huisvestingsverordening de aanvraag is getoetst. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat het uitgangspunt is dat het recht moet worden toegepast zoals dat geldt op het moment dat een beslissing op de aanvraag wordt genomen. [1] Verweerder heeft het bestreden besluit op 3 april 2020 genomen. Op dat moment was artikel 3.3.11 van de Huisvestingsverordening in werking getreden, waar uit volgt dat omzettingsvergunningen met inachtneming van een per wijk vastgesteld quotum worden verstrekt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom hij de aanvraag heeft getoetst aan artikel 3.3.1 tot en met 3.3.4 en 3.3.12 tot en met 3.3.15 van de Huisvestingsverordening. Uit de tekst van de Huisvestingsverordening of de toelichting daarop blijkt niet dat het de bedoeling is geweest om de datum van de aanvraag bepalend te laten zijn voor de toepasselijkheid van het quotum. Een overgangsbepaling met die strekking is ook niet opgenomen, anders dan voor aanvragen die zijn gedaan voordat de Huisvestingsverordening van kracht werd. Dat de aanvraag voor 1 april 2020 is ingediend, leidt er dus niet toe dat niet zou moeten worden getoetst aan artikel 3.3.11 van de Huisvestingsverordening. Dit betekent ook dat verweerder moet onderzoeken of het quotum dat is gesteld voor de wijk Bijlmer-Oost (E,G,K) al is bereikt of niet.
4.1
Verzoekster voert verder aan dat de verleende omzettingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de onzelfstandige woonruimten al worden bewoond zonder dat vergunninghouder in het bezit is van een omgevingsvergunning. Ook vindt verzoekster dat verweerder bij het verlenen van de omzettingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten die de vergunning op de leefbaarheid zal hebben. Door de omzetting naar onzelfstandige woonruimten komt de sociale cohesie in de buurt onder druk te staan. Daarnaast wordt gevreesd voor parkeerproblemen en een toename van huisvuil. Ten slotte is het rapport van het uitgevoerde geluidsonderzoek in technisch opzicht niet leesbaar. Dit rapport heeft de vrees voor geluidsoverlast daarom niet weggenomen.
4.2
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bij een aanvraag om een omzettingsvergunning niet hoeft te toetsen aan het geldende bestemmingsplan. Het is aan vergunninghouder om ervoor te zorgen dat hij niet alleen in het bezit is van een geldige omzettingsvergunning, maar ook van een omgevingsvergunning als die benodigd is. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder in zijn beleid regels heeft opgenomen die zien op de leefbaarheid en dat verweerder de aanvraag aan dit beleid heeft getoetst. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat verweerder op het punt van de leefbaarheid redelijk beleid heeft opgesteld. [2] De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat er in deze zaak concrete aanknopingspunten zijn dat de leefbaarheid, ondanks toepassing van verweerders beleid, in gedrang zal komen.
Conclusie
5. Gelet op overweging 3.3 verwacht de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand kan houden en dat het besluit op dit punt niet eenvoudig met een aanvullende motivering kan worden hersteld. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het griffierecht vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een punt toe te kennen voor het indienen van het verzoekschrift, omdat dit is ingediend door [naam 1] en niet door de gemachtigde van verzoekster.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.C.H. Hersbach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4666.
2.Uitspraak van 11 februari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1191.