ECLI:NL:RBAMS:2020:2913

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
13.127109.19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag in jeugdstrafrechtzaak

Op 10 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2002, die beschuldigd werd van poging tot doodslag op [persoon 3] op 24 mei 2019 in Amsterdam. De zaak werd behandeld door de meervoudige strafkamer, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, en de verdediging door mr. M.J.C. Verlaan. Tijdens de zitting op 27 mei 2020 werd het bewijs besproken, waaronder camerabeelden en letselverklaringen. De rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde feit, namelijk de poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdachte had meermalen met een mes gestoken naar het slachtoffer, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat er sprake was van noodweer, en concludeerde dat de verdachte zich willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 180 dagen, waarvan 139 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 100 uren. Tevens werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij, [persoon 3], toegewezen van in totaal € 1.589,95, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.127109.19
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
wonende op het adres [adres] , [plaats]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 mei 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.J.C. Verlaan, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), [persoon 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en door de ouders van verdachte naar voren is gebracht.
Namens de benadeelde partij zijn de [persoon 3] en zijn moeder, bijgestaan door mr. H. Tak, verschenen.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
een poging tot doodslag van [persoon 3] op 24 mei 2019 te Amsterdam, door naar voornoemde [persoon 3] toe te gaan en hem eenmaal of meermalen met een mes te steken, subsidiair zware mishandeling van [persoon 3] , meer subsidiair een poging zware mishandeling van [persoon 3] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het primair ten laste gelegde feit kan worden bewezen.
De raadsmanvan verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. Verdachte heeft geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de dood van het slachtoffer. Uit het dossier valt af te leiden dat het slachtoffer meermalen is gestoken, maar de letselbeschrijving en het steekwapen rechtvaardigen niet de conclusie dat er sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte ook dient te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde feit. Het letsel van het slachtoffer kan niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbankis van oordeel dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Naar aanleiding van de letselverklaring en de foto’s van het letsel staat vast dat het slachtoffer meermalen is gestoken met een mes.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt dat voorwaardelijk opzet op de dood kan worden aangenomen. Uit vaststaande jurisprudentie volgt dat voorwaardelijk opzet op de dood van een slachtoffer aanwezig is indien een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Gelet op het proces-verbaal van beschrijving van de camerabeelden is het slachtoffer meermalen en met kracht gestoken terwijl zowel verdachte als het slachtoffer zich in een staande positie bevonden. Ook ter zitting zijn de beelden bekeken. De rechtbank stelt op basis van het proces-verbaal en de waarneming ter zitting vast dat verdachte meermalen en met forse kracht richting de linkerzij van verdachte heeft gestoken. Verdachte heeft daarmee meermalen en met kracht richting plaatsen van het lichaam gestoken waar, ook met een mes met een lengte van 3,5 centimeter, een slagader of vitale organen geraakt hadden kunnen worden, als gevolg waarvan het slachtoffer had kunnen overlijden. Een dergelijk steken is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer fataal geraakt zou worden dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens die aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen van het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat wettig en overtuigen bewezen dat verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
op 24 mei 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 3] opzettelijk van het leven te beroven, naar voornoemde [persoon 3] is toegegaan waarna hij, verdachte, voornoemde [persoon 3] meermalen met een mes heeft gestoken.

6.Strafbaarheid van het feit

De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte een beroep toekomt op noodweer. Het slachtoffer zou aan verdachte de eerste klap hebben uitgedeeld, waarna het tot een gevecht is gekomen. Tijdens dit gevecht werd verdachte door het slachtoffer gevloerd en is het slachtoffer (die veel zwaarder is dan verdachte) op verdachte gaan zitten, terwijl het slachtoffer klappen gaf aan verdachte. Verdachte verklaart dat hij vervolgens een scherp voorwerp van de grond heeft geraapt, waarmee hij om zich heen heeft gezwaaid. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer tegen verdachte, door het slaan van verdachte en door op hem te gaan zitten. Verdachte heeft meermalen om hulp geroepen en heeft geprobeerd het slachtoffer van hem af te krijgen. Het handelen nadien, het steken met een scherp voorwerp, kan worden gekwalificeerd als een proportionele en subsidiaire verdediging.
De officier van justitie heeft in haar requisitoir aangevoerd dat zij de verklaring van verdachte ongeloofwaardig acht. Verdachte heeft aangevoerd dat hij, toen hij op de grond lag, om zich heen graaide en daar, zoals achteraf bleek, een mes vond. Hiermee heeft hij om zich heen gezwaaid. Op de beelden is te zien dat verdachte al voordat hij op de grond terecht komt stekende bewegingen maakt en dat daarna een rode vlek op de trui van aangever is waar te nemen. De officier van justitie wil van verdachte aannemen dat het slachtoffer het gevecht is begonnen, maar in een één tegen één gevecht kan het gebruik van een wapen niet als proportioneel worden gezien. De officier van justitie is van oordeel dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie.
De rechtbank verwerpt het noodweerverweer, zoals aangevoerd door de raadsman. De rechtbank stelt op basis van de beschrijving van de camerabeelden vast dat verdachte het slachtoffer reeds in staande positie meermalen heeft gestoken. Het gevecht in staande positie ging vooraf aan het voorval dat zich op de grond heeft voorgedaan. De rechtbank acht de door verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht derhalve niet aannemelijk geworden.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar.

7.Strafbaarheid van verdachte

De raadsman van verdachte heeft bepleit dat indien de rechtbank van oordeel is dat niet is voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste bij noodweer, verdachte een beroep toekomt op noodweerexces.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Het verweer wordt verworpen.
Er is derhalve geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie van 180 dagen, waarvan 139 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 2 jaren met bijzondere voorwaarden. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen jeugddetentie, op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht dat indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van het meest subsidiaire feit komt, aan verdachte een jeugddetentie van 3 maanden op te leggen, met aftrek van voorarrest en het overige in voorwaardelijke vorm op te leggen onder algemene voorwaarden. Verdachte heeft geen hulpvraag en daarom zou het inzetten van hulpverlening onnodig zijn. Daarnaast is verdachte sinds 4 juli 2019 geschorst en heeft de intake bij IPA pas op 13 mei 2020 plaatsgevonden.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling en de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft meerdere malen met een mes op het slachtoffer [persoon 3] ingestoken. Voor [persoon 3] is dit erg pijnlijk en beangstigend geweest. Hij kampt thans nog steeds met de gevolgen van het misdrijf, zo blijkt uit de vordering tot immateriële schadevergoeding. [persoon 3] heeft last van psychologische klachten, waar hij nu EMDR-therapie voor volgt, en de littekens zijn nog steeds goed zichtbaar. Door aldus te handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de psychische gesteldheid van het slachtoffer.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 april 2020 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapport van de Raad, opgemaakt op 31 maart 2020;
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door drs. A.M.I. Peelen, GZ-psycholoog, opgemaakt op 20 augustus 2019.
De psycholoog komt in het genoemde rapport onder meer tot de volgende conclusie.
De houding van [verdachte] roept op dat hij geneigd is tot sociaal wenselijk gedrag. Aangaande de tenlastelegging en de gehele situatie is [verdachte] onder de indruk, met name over de detentie waar hij paniek heeft ervaren. [verdachte] geeft herhaaldelijk en op standvastige wijze uitleg over hoe in de toekomst soortgelijk gedrag te willen voorkomen. Uit de intelligentietest komt naar voren dat [verdachte] beschikt over een disharmonisch intelligentieprofiel ten gunste van Verbaal Begrip, Perceptueel Redeneren en het Werkgeheugen welke op gemiddeld niveau ontwikkeld zijn, in vergelijking met de Verwerkingssnelheid die op beneden gemiddeld niveau ontwikkeld is.
Bij [verdachte] is er geen sprake van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Er bestaat geen diagnose waardoor het verband met het ten laste gelegde feit ontbreekt. Wel kan in algemene zin opgemerkt worden dat [verdachte] mogelijk moeite heeft met het overzien en keuzes maken in sociale context, waarbij hij jongens als vrienden in schat waarbij de vraag is in hoeverre dit zijn vrienden zijn.
Vanuit het huidige onderzoek worden bij afwezigheid van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens geen redenen gezien om het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Geadviseerd wordt echter om de aard en de ontwikkeling van het delict mee te nemen. Hierbij is sprake van een langer bestaande ruzie
en ernstige geweldspleging gestart door meerdere daders (het slachtoffer en zijn vrienden) waarbij voorstelbaar is dat de ervaren paniek van onderzochte van invloed is geweest op zijn handelen toen hij, zijn verhaallijn volgend, zich genoodzaakt zag om zichzelf te verdedigen.
Concluderend wordt het risico op gewelddadig recidiverend gedrag als laag ingeschat. [verdachte] is reeds aangemeld bij de Intensieve Forensische Aanpak (IFA) van Spirit. Er is echter vanuit het lage recidive risico en het ontbreken van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige geestesontwikkeling geen forensische noodzaak van behandeling. Er wordt geen juridisch kader geadviseerd.
Ter zitting heeft de Raad aangegeven dat er geen zorgen zijn over verdachte. Hij staat open voor jeugdreclassering en de kans op herhaling wordt als laag ingeschat. Het is echter wel opvallend dat verdachte spijt betuigt, maar na dit feit toch nog tweemaal in aanraking is gekomen met politie. Er zijn wel zorgen met betrekking tot de houding van verdachte ten opzichte van het feit. Verdachte blijft ontkennen en dat baart de Raad zorgen. Verdachte moet verantwoordelijkheid nemen voor zijn gedrag en daarom adviseert de Raad IPA en jeugdreclasseringstoezicht in te zetten. Er kan zo worden ingezet op het maken van keuzes, het overzien van probleemsituaties en delictanalyse. De Raad adviseert aan verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen en een voorwaardelijke jeugddetentie als forse stok achter de deur.
Er is opgemerkt dat er geen hulpvraag is vanuit verdachte, maar binnen het gedwongen kader van IPA kunnen zij jongeren wel meekrijgen in het traject en bekijken waar probleem- en verbeterpunten liggen.
JBRA heeft ter zitting aangevoerd dat het verdachte is gelukt zijn focus op school te leggen en afstand te doen van zijn vrienden. Verdachte probeert zijn leven op orde te krijgen en er is meer zicht op hetgeen hij nu doet. Vanuit het PO is geen hulpverlening geadviseerd, maar verdachte heeft wel meegewerkt aan de intake van IPA en staat hier ook voor open. JBRA maakt zich zorgen over sommige keuzes die verdachte maakt en omdat er geen hulpverlening betrokken is, is het niet duidelijk waarom hij deze keuzes maakt. Begeleiding vanuit IPA zou hierbij kunnen helpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In beginsel is het bewezen verklaarde feit ernstig genoeg om verdachte met een langdurige onvoorwaardelijke jeugddetentie te bestraffen. Echter, gelet op de positieve ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt en de geruime tijd die is verstreken sinds het plegen van het delict, acht de rechtbank het niet wenselijk dat verdachte opnieuw gedetineerd zou raken. Gelet op de ernst van het feit ziet de rechtbank wel aanleiding om een gedeeltelijk voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen.
Daaraan zullen de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de Raad. Deze worden zowel in het belang van verdachte als in het belang van de maatschappij geacht, omdat de oplegging van deze bijzondere voorwaarden het recidiverisico doen afnemen.
Daarnaast zal de rechtbank een onvoorwaardelijke werkstraf opleggen, zodat hij de consequenties van zijn gedrag zal ervaren.
Beslag
De beslaglijst vermeldt de volgende goederen:
  • 1 STK Shirt, merk H&M (omschrijving: 5755630)
  • 1 STK Broek, merk Nike (omschrijving: 5755633)
  • 1 STK Schoenen, merk Nike (omschrijving: 5755639)
  • 1 STK Mes (omschrijving: 5755652)
De officier van justitie heeft gevorderd het mes te onttrekken aan het verkeer en de kleding te retourneren aan de rechtmatige eigenaar, te weten verdachte.
De raadsman heeft ter zitting geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen.
Nu met behulp van het mes het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank beslist tot teruggave van de inbeslaggenomen kleding aan de rechthebbende, te weten verdachte.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 3] vordert € 536,95 aan materiële schadevergoeding en
€ 5.000 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsvrouw van de benadeelde partijheeft met betrekking tot de materiële schade voor de trui en de schoenen verwezen naar de ingediende vordering. Van de Gucci riem en de Tommy Hilfiger broek die de benadeelde partij droeg tijdens het incident is geen bon beschikbaar. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid en hiervoor in totaal 150 euro aan materiële schadevergoeding toe te wijzen. Op de kleding en riem die de benadeelde partij droeg is bloed terecht gekomen en de trui bevat ook perforaties en steekgaten.
Het incident heeft grote gevolgen gehad voor de benadeelde partij. Zo is hij onder behandeling bij een psycholoog. De raadsvrouw heeft hier geen rapporten van kunnen overleggen, vanwege tijdsgebrek. Echter kan de psychische schade worden aangenomen op basis van de ernst van het feit.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering benadeelde partij in zijn geheel toe te wijzen. De materiële schade is zo goed als mogelijk onderbouwd. De hoogte van de immateriële schadevergoeding is fors, maar het had ook heel anders af kunnen lopen.
De raadsman van verdachteverzoekt de vordering primair niet-ontvankelijk te verklaring, indien de rechtbank tot een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging komt.
Subsidiair verzoekt de raadsman de vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege medeschuld van de benadeelde partij. Uit verschillende verklaringen blijkt dat de benadeelde partij het gevecht is begonnen. Een behandeling van de vordering zal een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
Inhoudelijk merkt de raadsman nog op dat hij de vordering ten aanzien van de trui niet betwist. Ten aanzien van de overige kleding is niet aangetoond dat de kleding nog steeds bloed bevat, niet gereinigd had kunnen worden en derhalve niet meer gedragen kan worden.
De vordering immateriële schadevergoeding zoals ingediend is onvoldoende onderbouwd. In gelijksoortige zaken wordt volgens de smartengeldgids een bedrag van 1100 tot 2100 euro uitgekeerd. Als er psychische gevolgen zouden zijn voor de benadeelde partij, moet dit worden onderbouwd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank acht echter enkel de materiële schade met betrekking tot de trui voldoende onderbouwd en aangetoond. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 89,95 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Daarnaast staat vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Weliswaar is het slachtoffer als eerste begonnen met slaan, maar dat laat onverlet dat de benadeelde op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, zoals de letselverklaring en de foto’s van de littekens, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 1.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ontstaan.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor het overige deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd, het toelaten van nadere bewijslevering (ook ten aanzien van een eventuele verdere weging van eigen schuld in het licht van het bepaalde in artikel 6:101 BW) en het laten houden van een nader debat daarover, zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 3] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd ter hoogte van € 1.589,95, te weten een bedrag van € 89,95 voor de materiële schade en € 1.500 voor de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
180 (honderdtachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, te weten 41 dagen, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte,
groot 139 dagen, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • dat veroordeelde meewerkt aan de hulpverlening die de jeugdreclassering nodig acht;
  • dat veroordeelde meewerkt aan begeleiding van IPA.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
  • zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een
werkstraf voor de duur van 100 (honderd) uren.
Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 50 (vijftig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 3]toe tot een bedrag van € 1.589,95 (zegge: vijftienhonderdnegenentachtig euro en vijfennegentig cent), waarvan € 89,95 (zegge: negenentachtig euro en vijfennegentig cent) voor materiële schade en € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 3] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [persoon 3] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 3] ter hoogte van € 1.589,95 (zegge: vijftienhonderdnegenentachtig euro en vijfennegentig cent). Voormeld bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1 STK mes (omschrijving: 5755652).
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
  • 1 STK Shirt, merk H&M (omschrijving: 5755630);
  • 1 STK Broek, merk Nike (omschrijving: 5755633);
  • 1 STK Schoenen, merk Nike (omschrijving: 5755639).
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E.M. Devis en H.P.E. Has, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Scherphof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juni 2020.
[...]