ECLI:NL:RBAMS:2020:2875

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
13/751062-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van niet-onvoorwaardelijke verzetgarantie in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 mei 2020 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Sofia District Prosecutor’s Office in Bulgarije. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof de opgeëiste persoon, geboren in Algerije, die gedetineerd was in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang beschreven, waarbij de opgeëiste persoon via telehoren is gehoord. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de bijbehorende vonnissen van de Bulgaarse rechtbanken onderzocht. De opgeëiste persoon was in 2013 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar, die later onvoorwaardelijk werd gemaakt na een nieuwe veroordeling in 2017. De verdediging heeft aangevoerd dat de Bulgaarse autoriteiten niet hebben voldaan aan de vereisten van artikel 12 van de Overleveringswet, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zittingen die leidden tot de veroordelingen in 2017 en 2018.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering niet kan worden toegestaan, omdat de Bulgaarse autoriteiten geen onvoorwaardelijke verzetgarantie hebben verstrekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon het recht op verzet mogelijk niet kan uitoefenen vanwege zijn vlucht uit Bulgarije. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en de overleveringsdetentie opgeheven, met inachtneming van de relevante Europese en nationale wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751062-20
RK nummer: 20/877
Datum uitspraak: 29 mei 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 januari 2020 door de
Sofia District Prosecutor’s Office(Bulgarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedatum] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Arabische (Algerijnse) taal. De opgeëiste persoon is via telehoren gehoord vanuit [detentieplaats] .
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. De rechtbank verwijst naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729) waarin is geoordeeld dat het mogelijk is om iemand langer dan de 90 dagentermijn gedetineerd te houden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgmentvan 15 oktober 2018 betreffende een
sentence as per General Nature Criminal Case No. 4608/2016 of the Sofia District Court(referentienummer: II 1406/2018).
Uit het EAB en de aanvullende brief van 18 mei 2020 blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is op 27 september 2013 door
the Sofia District Courtveroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaren (16779/2013).
De opgeëiste persoon is op 11 juli 2017 door
the Sofia District Courtveroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden (4608/2016). Hierbij is tevens de hiervoor genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaar omgezet in een onvoorwaardelijke. Dit vonnis is gehandhaafd door
the Sofia City Courtop 15 oktober 2018 (3819/2018).
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren en 3 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaren, 1 maand en 28 dagen, bij brief van 28 februari 2020 gecorrigeerd tot een straf van 2 jaren, 1 maand en 12 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Inhoud van de stukken
Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon was in persoon aanwezig bij de terechtzitting die heeft geleid tot het vonnis uit 2013.
De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de terechtzittingen die in 2017 tot het vonnis in eerste aanleg en in 2018 tot de uitspraak in hoger beroep hebben geleid. De opgeëiste persoon werd in eerste aanleg en in hoger beroep vertegenwoordigd door een van overheidswege toegewezen advocaat. Uit de aan de rechtbank ter beschikking gestelde informatie blijkt niet of deze advocaat door de opgeëiste persoon gemachtigd was.
4.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de Bulgaarse autoriteiten driemaal is verzocht om het door de officier van justitie verstuurde formulier met betrekking tot artikel 12 OLW in te vullen maar dat dit telkens is nagelaten. De overlevering is daarom niet toelaatbaar.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de zaak aan te houden om de Bulgaarse autoriteiten nogmaals de kans te geven de formulieren in te vullen.
4.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis uit 2013 niet hoeft te worden getoetst aan artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is aanwezig geweest bij de zitting in 2013. De omzetting van die straf hoeft niet te worden getoetst aan artikel 12 OLW. Het is niet duidelijk wat de reden is geweest om de straf om te zetten. Er is geen weigeringsgrond van toepassing voor het vonnis uit 2013.
De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest bij de zittingen die hebben geleid tot de uitspraken in 2017 en 2018. Uit het EAB volgt niet dat de toegevoegde advocaat gemachtigd was. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon een onvoorwaardelijke verzetgarantie heeft op grond van artikel 423 van de Bulgaarse
Criminal Procedure Code. Weliswaar staat in artikel 423 juncto artikel 254 van de Bulgaarse
Criminal Procedure Codedat verzet niet mogelijk is indien de verdachte na aanvang van het proces niet verschijnt, maar dat is in deze casus niet aan de orde, omdat de opgeëiste persoon is gevlucht vóórdat de dagvaarding in hoger beroep was uitgebracht. De verzetgarantie is in het geval van de opgeëiste persoon dan ook te lezen als onvoorwaardelijk. Ook hier is de weigeringsgrond uit artikel 12 OLW niet van toepassing. Beide vonnissen doorstaan de toets van artikel 12 OLW. De overlevering kan worden toegestaan.
Indien de rechtbank een belemmering ziet in het vonnis uit 2018 kunnen de zaken worden gesplitst en kan de beslissing uit 2013 worden toegestaan.
4.4
Oordeel van de rechtbank
Zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic), is de beslissing inzake de tenuitvoerlegging van een eerder uitgesproken vrijheidsstraf, waarbij die beslissing niet de aard of maat van die straf wijzigt, niet onderworpen aan artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584 (r.o. 77) maar houdt die uitlegging echter geenszins in dat de lidstaten zouden zijn ontslagen van hun verplichting om de grondrechten en fundamentele rechtsbeginselen als neergelegd in artikel 6 Verdrag betreffende de Europese Unie te eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten van de verdediging van de personen tegen wie een strafprocedure loopt of van de verplichting om die rechten in beginsel te doen eerbiedigen door hun rechterlijke autoriteiten (r.o. 89 e,v,).
Uit de brief van de Bulgaarse autoriteiten van 16 maart 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon de voorwaarden verbonden aan de in 2013 voorwaardelijk opgelegde straf heeft overtreden door het plegen van een nieuw strafbaar feit. De tenuitvoerlegging van het vonnis uit 2013 is het directe gevolg geweest van de veroordeling voor het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van 2017. De opgeëiste persoon heeft als gevolg van de strafzaak in 2017 dus een gevangenisstraf van 3 maanden opgelegd gekregen en daarnaast is de tenuitvoerlegging van een straf van 2 jaar gevangenisstraf bevolen. De opgeëiste persoon heeft noch op de zitting in 2017, noch in het hoger beroep in 2018 zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen ten aanzien van de gevangenisstraffen van 3 maanden en de omzetting van de gevangenisstraf van 2 jaar, hetgeen in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De opgeëiste persoon was immers niet aanwezig op de zitting en hij beschikte over een toegewezen advocaat, maar niet is gebleken dat hij die advocaat gemachtigd had, ondanks een daartoe door het IRC gestelde vraag.
Nu gebleken is dat de tenuitvoerlegging van 2 jaar gevangenisstraf een direct gevolg is geweest van de veroordeling tot 3 maanden gevangenisstraf in 2017 (en bekrachtigd in hoger beroep in 2018), is de rechtbank van oordeel dat de twee vonnissen niet kunnen worden losgekoppeld, zodat de overlevering alleen kan worden toegestaan indien de Bulgaarse autoriteiten een onvoorwaardelijke verzetgarantie hebben verstrekt.
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de door de Bulgaarse autoriteiten gegeven verzetgarantie in de brief van 18 mei 2020 niet onvoorwaardelijk is. In deze brief staat het volgende vermeld:
The Criminal Procedure Code of the Republic of Bulgaria regulates a procedure for reopening the criminal case at the request of a convicted person in absentia because of his non-participation in the criminal proceedings. Art. 423 of the Criminal Procedure Code provides that within 6 months of knowing the effective sentence, the convicted person may make a request for reopening the criminal case due to his non-participation in it. The request shall be respected unless the convicted person has absconded after submission of the indictment under pre-trial proceedings, which is why the procedure under Art. 254 of the Criminal Procedure Code cannot be performed or after being executed, he did not appear at a court hearing without good reason.
De lezing van de officier van justitie, dat de opgeëiste persoon is gevlucht vóór aanvang van het proces, zodat hij alsnog recht heeft op verzet, volgt niet uit de brief van 18 mei 2020 en vindt evenmin steun in de overige stukken in het dossier. Nu de Bulgaarse autoriteiten in hun antwoord op de expliciete vraag om een verzet
garantieniet hebben opgenomen dat de uitzonderingssituatie, waarin dus geen verzet open staat, zich hier niet voordoet en vast staat dat de opgeëiste persoon het land is ontvlucht om berechting en bestraffing te ontlopen, is van een onvoorwaardelijke verzetgarantie geen sprake. Niet uitgesloten kan worden dat hij geen recht op verzet zal blijken te hebben vanwege zijn vlucht.
Dit betekent dat de overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het arrest in hoger beroep in zijn geheel moet worden geweigerd.

5.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

6.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sofia District Prosecutor’s Office(Bulgarije).
HEFTde overleveringsdetentie op.
Aldus gedaan door
mr. H.J. Fehmers, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 mei 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.