1.4.Verweerder heeft [eiseres] vervolgens gemeld voornemens te zijn om haar een boete op te leggen. In het primaire besluit heeft verweerder deze boete opgelegd en met het bestreden besluit is die gehandhaafd.
Volgens verweerder is die boete opgelegd omdat [eiseres] – samengevat – zonder vergunning de woning aan [adres] 32-2 aan de woonruimtevoorraad heeft onttrokken. De woning werd ten tijde van het buitendienst onderzoek namelijk verhuurd aan toeristen. Om vergunningsvrij een B&B te exploiteren moet sprake zijn van zowel hoofdbewoning als inschrijving in de brp. [eiseres] voldeed niet aan deze twee voorwaarden, aldus verweerder in het bestreden besluit.
Wanneer mag verweerder een boete opleggen ?
2. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)volgt dat als een woning aan toeristen wordt verhuurt, die woning dan onttrokken is aan de woningvoorraad. Kort gezegd mag dat op grond van artikel 21, onder a, van de Huisvestingswet alleen met een onttrekkingsvergunning.
3. Niet in geschil is dat de tweede verdieping op het moment van de controle aan toeristen werd verhuurd. Dat betekent dat de tweede verdieping, althans de woning van [eiseres] , aan de woningvoorraad was onttrokken. [eiseres] had hiervoor geen onttrekkingsvergunning.
4. Dat betekent nog niet dat verweerder [eiseres] ook mag beboeten. Verweerder mag – kort gezegd – namelijk alleen een boete opleggen als [eiseres] zich niet aan de voorwaarden voor B&B heeft gehouden. Dat volgt uit de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016en uit rechtspraak van de Afdeling.
5. Volgens verweerder in het bestreden besluit heeft [eiseres] zich niet aan de voorwaarde gehouden dat zij (i) op de tweede verdieping, [adres] 32-2, stond ingeschreven in de brp en dat zij (ii) geen hoofdbewoner was van de tweede verdieping.
Heeft [eiseres] zich aan de voorwaarden voor een B&B gehouden?
6. Los van de vraag of de inschrijving in de brp een heldere voorwaarde was, is tussen partijen niet in geschil dat de voorwaarde van hoofdbewonerschap gesteld mocht worden.
7. [eiseres] betwist dat zij geen hoofdbewoner zou zijn van de tweede verdieping. Zij voert aan dat de tweede en derde verdieping twee boven elkaar gelegen etages zijn in hetzelfde pand, die zij feitelijk allebei bewoont als ware het één woning. Beide verdiepingen zijn namelijk via het trappenhuis intern verbonden. De brp laat verder niet toe dat zij zich op beide verdiepingen inschrijft. Zij heeft één kamer in haar woning op de tweede etage verhuurd via Airbnb en gebruikte de tweede verdieping onder andere om te wassen en te koken. Dit blijkt ook uit de door haar overgelegde e-mails en recensies van toeristen, aldus [eiseres] .
8. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar stelling dat de tweede en derde verdieping als één woning gezien moeten worden. Op de zitting heeft zij bevestigd dat het twee appartementen zijn die ieder eigen voorzieningen hebben. Uit het rapport en de foto’s volgt verder dat beide appartementen ieder een eigen voordeur op het gemeenschappelijke trappenhuis hebben. Ook stelt de rechtbank vast dat de appartementen alleen via dat gemeenschappelijke trappenhuis met elkaar verbonden zijn. Aan dat gemeenschappelijke trappenhuis is ook een appartement op de eerste verdieping aangesloten, zodat het trappenhuis ook door anderen wordt gebruikt. In dit geval, zoals [eiseres] op de zitting verklaarde, door de exploitant van het restaurant van de begane grond, die ook over de eerste verdieping beschikt. Ten slotte heeft [eiseres] op de zitting verklaard dat zij zowel een B&B op de tweede als een B&B op de derde verdieping hield, voor beide een melding had gedaan en voor beide toeristenbelasting betaalde. Ook hieruit blijkt dat zij zelf beide appartementen zag als twee woningen. Weliswaar kan [eiseres] beide appartementen tezamen gebruiken, maar het zijn twee woningen in de zin van de Huisvestingswet.
9. De vraag die de rechtbank dus moet beantwoorden, is of [eiseres] (ook) hoofdbewoning had in de woning op de tweede verdieping. Ook zonder inschrijving in de brp blijkt uit de waarnemingen van de toezichthouders dat [eiseres] daar feitelijk geen hoofdverblijf hield. Uit het rapport blijkt namelijk dat de toeristen een lege koelkast aantroffen, wat niet wordt betwist. Weliswaar waren enkele levensmiddelen en schoonmaakspullen op de tweede verdieping aanwezig, maar geen kleding van [eiseres] . Ook uit de foto’s blijkt niet dat [eiseres] de nodige andere persoonlijke spullen op de tweede verdieping had staan om aannemelijk te maken dat zij de tweede verdieping met grote regelmaat in eigen gebruik heeft. Weliswaar heeft zij verklaringen ingebracht van haar vader, die verklaart dat [eiseres] hem de ene keer op de tweede en de andere keer op de derde verdieping ontving, maar uit dat gebruik volgt nog niet dat zij de tweede verdieping eveneens als hoofdverblijf gebruikte. Temeer omdat uit de foto’s blijkt dat er ook bedden in de andere kamers staan dan alleen in de kamer die ze heeft verhuurd. Zelfs als het juist is dat de toeristen maar één kamer gehuurd hadden, spreekt het feit dat er in de andere kamers van de tweede verdieping ook bedden staan namelijk tegen, dat [eiseres] die kamers met bedden als hoofdverblijf voor haarzelf gebruikte. Ook uit haar verklaring dat ze op de tweede kookte en waste wordt geen hoofdbewonerschap aannemelijk. Uit de verklaringen van de toeristen over met name de koelkast, wordt namelijk niet aannemelijk dat ze daar kookt. Dat zij op de tweede waste en de kamers enige malen voor eigen bezoekers gebruikte, is te weinig om dat als hoofdbewoning aan te merken.
10. Dat betekent dat [eiseres] zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, zodat verweerder haar een boete mocht opleggen.
De overige gronden
11. Voor zover de stelling van [eiseres] dat de gemeente nodeloos onduidelijke voorlichting en regels gaf ook voor de voorwaarde van hoofdbewoning geldt, volgt de rechtbank dit niet. Partijen betwisten namelijk niet dat in de bevestigingsbrief van de gemeente staat dat hoofdbewonerschap een van de voorwaarden voor het houden van een B&B is. Om diezelfde reden volgt de rechtbank niet de stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
11. Op de zitting heeft [eiseres] erkend dat haar beroep op de uitspraak van 29 januari 2020van de Afdeling, niet slaagt omdat het hier om een andere situatie gaat.
Conclusie
13. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden niet slagen. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.