ECLI:NL:RBAMS:2020:2737

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
C/13/679830 / KG ZA 20-145
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag en vervangende zekerheid in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Rhea Girişim Sermayesi Yatırım Ortaklığı A.Ş. (hierna: Rhea) en New Tennessee Homes Inc. (hierna: NTH). Rhea vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door NTH was gelegd op haar aandelen in OEP Turkey Tech B.V. en op vorderingen van Rhea op OEP. De achtergrond van het geschil ligt in een financieringsovereenkomst tussen Rhea en EA Inşaat, waarbij NTH als geregistreerde agent fungeerde. Rhea stelde dat de vordering van NTH summierlijk ondeugdelijk was, onder andere omdat de overeenkomst waarop het beslag was gebaseerd, niet rechtsgeldig was opgezegd. NTH voerde aan dat het kort geding een herhaling van zetten was, aangezien eerder al was geoordeeld dat het beslag niet opgeheven zou worden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van NTH summierlijk ondeugdelijk waren, onder meer omdat de opzegging van de overeenkomst door EA Inşaat rechtsgeldig was. De voorzieningenrechter besloot het beslag op te heffen en bepaalde dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste medewerking van NTH bij beëindiging van de onderliggende zekerheid. Tevens werd NTH veroordeeld in de proceskosten van Rhea. De uitspraak benadrukt het belang van hoor en wederhoor in kort geding procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen van beide partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/679830 / KG ZA 20-145 MDvH/MV
Vonnis in kort geding van 28 mei 2020
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van Turkije
RHEA GIRIŞIM SERMAYESI YATIRIM ORTAKLIĞI A.Ş,
gevestigd te Istanbul,
eiseres bij dagvaarding van 9 maart 2020,
advocaten mr. P.G.M. Brouwer en mr. A.G.M. Ranzijn te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar het recht van de staat Tennessee
NEW TENNESSEE HOMES INC.,
gevestigd te Nashville, Tennessee (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde,
advocaten mr. S.C.M. van Thiel en mr. R.J. Laméris te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Rhea en NTH worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij dagvaarding van 9 maart 2020 is NTH opgeroepen te verschijnen ter zitting van 17 maart 2020.
1.2.
Op 13 maart 2020 heeft mr. Laméris namens NTH – kort gezegd – verzocht de zitting uit te stellen omdat de bestuurder van NTH ( [bestuurder 2 NTH] ) en de Turkse advocaat van NTH in verband met de Corona-crisis niet bij de zitting aanwezig konden zijn. Diezelfde dag heeft de voorzieningenrechter partijen bericht dat de zitting op 17 maart 2020 door zou gaan en dat, als tijdens de zitting zou blijken dat de aanwezigheid van [bestuurder 2 NTH] en/of de Turkse advocaat noodzakelijk zou zijn om de vorderingen te kunnen beoordelen (dan wel het recht van hoor en wederhoor in het geding zou komen), zo nodig zou worden beslist dat de mondelinge behandeling op een later tijdstip zou worden voortgezet of dat zij in de gelegenheid zouden worden gesteld op bepaalde punten bij akte te reageren.
1.3.
Vervolgens werden in het weekend van 14 en 15 maart 2020 ook in Nederland verdergaande maatregelen afgekondigd in verband met de Corona-crisis, waaronder de sluiting van de gerechten, behoudens voor ‘urgente’ zaken. Op maandag 16 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter aan partijen bericht dat de vorderingen van Rhea niet als ‘urgent’ konden worden aangemerkt in de zin van het besluit van de Rechtspraak op 15 maart 2020 (zoals inmiddels op internet gepubliceerd) en dat het in haar ogen niet noodzakelijk was dat de zitting op 17 maart 2020 moest plaatsvinden.
1.4.
In de dagen daarna heeft het team kort geding van de rechtbank Amsterdam aan de eisende partijen in aanhangige – en in verband met de Corona-crisis aangehouden – kort gedingen (waaronder aan Rhea) de mogelijkheid geboden de procedure schriftelijke voort te zetten. De mogelijkheid van schriftelijk procederen is later landelijk vastgelegd in de tijdelijke afwijkende regeling voor kort gedingen rechtbanken handel/familie. Mr. Brouwer heeft namens Rhea te kennen gegeven van deze mogelijkheid gebruik te willen maken. NTH heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 30 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter beslist dat dit kort geding schriftelijk zal worden gevoerd. In deze beslissing staat (wederom) “als tijdens de schriftelijke procedure blijkt dat de voorzieningenrechter het nodig vindt om vragen te stellen aan [bestuurder 2 NTH] en/of de Turkse advocaat, dan zal zij dat in eerste instantie schriftelijk doen; mocht daarna blijken dat het recht van hoor en wederhoor in het geding komt als geen mondelinge behandeling plaatsvindt, kan altijd nog via Skype of telefonisch een ‘zitting’ plaatsvinden”.
1.5.
Rhea heeft bij dagvaarding, met producties, gevorderd als onder 3.1 vermeld. Op 7 april 2020 heeft NTH een conclusie van antwoord met producties ingediend. Na een schriftelijke instructie van de voorzieningenrechter hebben partijen op 30 april 2020 respectievelijk 14 mei 2020 hun re- en dupliek ingediend. Op de bij de conclusie van repliek gevoegde productie 57 zal geen acht worden geslagen omdat het blijkens de instructie van de voorzieningenrechter niet meer was toegestaan bij re- en dupliek nader producties in te dienen. Om diezelfde reden zullen ook de in de conclusies van re- en dupliek ingekopieerde documenten, voor zover die niet eerder in het geding zijn gebracht, buiten beschouwing worden gelaten.
1.6.
De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien alsnog een zitting te laten plaatsvinden om [bestuurder 2 NTH] en/of de Turkse advocaat te horen, en NTH heeft daar ook na aanvang van de schriftelijke procedure niet meer om verzocht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft NTH ruimschoots de gelegenheid gehad haar argumenten naar voren te brengen en te reageren op de stellingen van Rhea. Om haar in de gelegenheid te stellen te overleggen met [bestuurder 2 NTH] en de Turkse advocaat zijn langere termijnen gehanteerd dan gebruikelijk bij de (tijdelijke) schriftelijke procedure. Hoor en wederhoor zijn hiermee voldoende gewaarborgd. Na dupliek is dan ook vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Rhea is een
private equityfonds met een notering aan de beurs van Istanbul (Turkije). Rhea investeert in verschillende bedrijven.
2.2.
Rhea hield via haar Nederlandse dochtervennootschap OEP Turkey Tech B.V. (hierna OEP) een aandelenbelang in de Turkse vennootschap Netaş Telekomünikasyon A.Ş. (hierna Netaş). OEP hield 48,04% van de aandelen in Netaş.
2.3.
Op 6 december 2016 heeft OEP haar aandelenbelang in Netaş voor USD 101.000.000 verkocht aan de Chinese vennootschap ZTE Corporation. Op 28 juli 2017 zijn de aandelen geleverd.
2.4.
Om haar activiteiten te bekostigen heeft Rhea onder meer een financieringsovereenkomst gesloten met Erdem [bestuurder 1 NTH] Inşaat Tah.Müh.Müş.Hism.Tic.San.Ltd.Şti (hierna EA Inşaat). [bestuurder 1 NTH] is 95% aandeelhouder van EA Inşaat. Uit hoofde van de financieringsovereenkomst heeft EA Inşaat aan Rhea een lening verstrekt van USD 700.000. Tussen Rhea en EA Inşaat is onder meer afgesproken dat EA Inşaat als vergoeding voor de lening ongeveer 1% zou ontvangen van de opbrengst van de verkoop door OEP van haar aandelen in Netaş, indien die verkoop zou plaatsvinden vóór 1 oktober 2016, of dat Rhea 2,082% van haar aandelen in OEP zou overdragen aan EA Inşaat. Indien de verkoop van de aandelen niet zou plaatsvinden vóór 1 oktober 2016, zou EA Inşaat van Rhea een vast bedrag ontvangen van USD 1.500.000. In de financierings-overeenkomst is een forumkeuzebeding opgenomen voor de rechter in Istanbul (Turkije). Op de overeenkomst is Turks recht van toepassing verklaard.
2.5.
Op 1 juni 2016 is NTH opgericht. [bestuurder 1 NTH] is hierbij aangewezen als
registered agent. Nadien is [bestuurder 2 NTH] als zodanig aangewezen.
2.6.
Eveneens op 1 juni 2016 is een
Assignment Agreementgesloten tussen EA Inşaat en NTH. Hierin is – kort gezegd – opgenomen dat NTH tegen betaling op uiterlijk 30 december 2018 van een bedrag van TRY 2.250.000 van EA Inşaat de financieringsovereenkomst met Rhea overneemt. Op 31 augustus 2016 heeft EA Inşaat Rhea hiervan in kennis gesteld. In artikel 4 van de
Assignment Agreementis de mogelijkheid tot opzegging van deze overeenkomst opgenomen. Op de
Assignment Agreementis het recht van de Staat Tennessee (VS) van toepassing verklaard.
2.7.
Bij vonnis van een Turkse rechtbank van 5 oktober 2016 is het Savings Deposit Insurance Fund (SDIF) als bewindvoerder benoemd bij EA Inşaat. Als gevolg hiervan heeft [bestuurder 1 NTH] geen zeggenschap meer over EA Inşaat en is hij ontslagen als voorzitter van het bestuur. Dit is geschied na de mislukte staatsgreep in Turkije op 15 juli 2016, waarna de Turkse overheid heeft ingegrepen bij aan de zogenoemde Gülen-beweging gelieerde ondernemingen, zoals EA Inşaat.
2.8.
Bij brief van 13 januari 2017 heeft het SDIF bij Rhea aanspraak gemaakt op betaling van USD 1.500.000. Rhea heeft dit bedrag niet voldaan. Vervolgens heeft een Turkse deurwaarder aan Rhea een betalingsbevel betekend, hetgeen heeft geleid tot een gerechtelijke procedure voor de Turkse rechter. Hierin is nog geen eindbeslissing genomen.
2.9.
Bij brief van 16 februari 2017 heeft NTH bij Rhea aanspraak gemaakt op betaling van USD 1.500.000. Rhea heeft dit bedrag niet voldaan.
2.10.
Op 1 maart 2017 heeft NTH verlof gevraagd aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank tot het leggen van conservatoire verhaalsbeslagen op de aandelen die Rhea houdt in OEP en op vorderingen van Rhea op OEP. Op 2 maart 2017 is dit verlof verleend, waarbij de vordering is begroot (inclusief rente en kosten) op USD 1.805.000. Eveneens op 2 maart 2017 is het beslag gelegd.
2.11.
Op 19 april 2017 is bij deze rechtbank de eis in de hoofdzaak aanhangig gemaakt. Hierin vordert NTH betaling door Rhea en O. Takmak (voormalig bestuurder van Rhea) van USD 1.500.000 alsmede overdracht door Rhea van een percentage van haar aandelen in OEP.
2.12.
Op 24 april 2017 heeft NTH aanvullend verlof gevraagd aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank tot het leggen van conservatoir beslag tot levering van de aandelen die Rhea houdt in OEP. Op 25 april 2017 is dit verlof verleend. Op 26 april 2017 is het beslag gelegd.
2.13.
Bij dagvaarding van 16 juni 2017 heeft Rhea een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank waarin zij primair opheffing heeft gevorderd van de door NTH gelegde conservatoire beslagen. Rhea heeft hieraan – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat sprake is van een niet-rechtsgeldige contractoverneming en dat de Nederlandse rechter onbevoegd is in de eis in de hoofdzaak. Subsidiair heeft Rhea opheffing van de verhaalsbeslagen gevorderd tegen zekerheidsstelling door Rhea met een contragarantie van NTH.
2.14.
Bij vonnis van 2 augustus 2017, aangevuld bij vonnis van 8 november 2017, heeft de voorzieningenrechter de primaire vordering afgewezen en de subsidiaire vordering toegewezen, in die zin dat de op 2 maart 2017 gelegde verhaalsbeslagen worden opgeheven na ontvangst van een door Rhea gestelde bankgarantie ter grootte van USD 1.805.000 en dat NTH een contragarantie dient te stellen voor het bedrag van € 65.000,-, ofwel in de vorm van een bankgarantie ofwel door het storten van dat bedrag in
escrow.
2.15.
Naar aanleiding van dit vonnis heeft Rhea een bedrag ter grootte van
USD 1.805.000 in
escrowgeplaatst, waarna het op 2 maart 2017 gelegde verhaalsbeslag is opgeheven.
2.16.
Rhea heeft tegen het vonnis van 2 augustus 2017 hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 27 november 2018 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Een aantal van de overwegingen in het arrest op grond waarvan het beslag en de in
escrowgeplaatste zekerheid niet werden opgeheven luidden – kort gezegd – als volgt:
(1) dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen, is niet zodanig evident dat op voorhand kan worden gezegd dat die hoofdzaak niet tijdig bij de bevoegde rechter is aangebracht;
(2) omdat onvoldoende duidelijk is of de
Assignment Agreementvan 1 juni 2016 als een cessie of als een contractoverneming heeft te gelden, kan in kort geding niet worden vastgesteld of Rhea hiermee al dan niet dient in te stemmen en dus of NTH zich terecht kan beroepen op de
Assignment Agreement. In zoverre kan evenmin worden vastgesteld dat de vordering van NTH op Rhea summierlijk ondeugdelijk is;
(3) de vraag of de vordering van NTH ziet op levering van de aandelen in OEP èn op betaling van USD 1.500.000 (als boete), of alleen kan zien op betaling van
USD 1.500.000, zoals Rhea betoogt, vergt een nader feitelijk onderzoek; ook in zoverre is de vordering van NTH niet summierlijk ondeugdelijk;
(4) een afweging van belangen valt uit in het voordeel van NTH.
2.17.
Bij brief van 3 april 2019, gericht aan NTH, heeft EA Inşaat de
Assignment Agreementopgezegd op grond van artikel 4 sub (i) van die overeenkomst, omdat NTH het bedrag dat zij onder die overeenkomst verschuldigd was niet heeft voldaan. In haar reactie van 12 april 2019 hierop heeft NTH verwezen naar een addendum van 15 juni 2016 op de
Assignment Agreement, waarin is opgenomen dat het bedrag van TRY 2.250.000 niet uiterlijk op 31 december 2018 hoeft te zijn voldaan (zie 2.6), maar pas op het moment dat NTH de gelden en de aandelen van Rhea heeft ontvangen. Ook is in het addendum opgenomen dat de
Assignment Agreementniet kan worden opgezegd. Op 16 april 2019 heeft NTH het addendum van 15 juni 2016 als productie overgelegd in de onder 2.11 genoemde bodemprocedure (ten behoeve van het pleidooi op 17 april 2019). Dit document is gelegaliseerd (en van een stempel voorzien) door Patricia P. Coury, notaris te Georgia (VS), waarbij met pen de datum 22 augustus 2016 is genoteerd.
2.18.
Bij vonnis van 29 mei 2019 in de onder 2.11 genoemde procedure heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen van NTH kennis te nemen, omdat sprake is van een exclusieve forumkeuze in de financierings-overeenkomst voor de rechter in Istanbul (Turkije). Artikel 9 onder b en c Rv schept in dit geval geen rechtsmacht, aldus de rechtbank.
2.19.
Op 25 juli 2019 heeft NTH hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 mei 2019. Nadat de memorie van grieven en de memorie antwoord zijn ingediend heeft het gerechtshof Amsterdam een pleidooi bepaald op 24 november 2020.

3.Het geschil

3.1.
Rhea vordert – kort gezegd – het volgende:
(i) opheffing bij constitutief vonnis van het op 26 april 2017 gelegde leveringsbeslag op de aandelen van Rhea in OEP;
(ii) NTH te gebieden mee te werken aan beëindiging van de door Rhea in
escrowgeplaatste zekerheid (zie 2.15), dan wel te bepalen dat dit vonnis in de plaatst treedt van die medewerking;
(iii) NTH op straffe van dwangsommen te verbieden opnieuw beslag te leggen, dan wel te bepalen dat Rhea moet worden gehoord bij een nieuw beslagverzoek;
(iv) NTH te veroordelen in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Rhea stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat de vordering waarvoor NTH beslag heeft gelegd summierlijk ondeugdelijk is als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv. Een nieuwe omstandigheid van na het arrest van het gerechtshof Amsterdam is dat de
Assignment Agreementinmiddels is opgezegd, waardoor NTH hoe dan ook geen vordering (meer) kan hebben op Rhea. Het addendum van 15 juni 2016 waaruit zou moeten blijken dat opzegging van de
Assignment Agreementniet mogelijk is, is een gefingeerd en geantedateerd document. Rhea heeft kunnen vaststellen dat notaris Coury de door haar gebruikte stempel niet mocht gebruiken op 22 augustus 2016, welke datum op het addendum is vermeld. Naar aanleiding hiervan heeft notaris Coury inmiddels verklaard dat zij het addendum pas in de week van 8 april 2019 heeft gelegaliseerd (dus kort na opzegging van de
Assignment Agreement) en niet reeds op 22 augustus 2016. Tot 12 april 2019 (zie 2.17) was Rhea ook niet op de hoogte van het addendum, terwijl partijen voor die datum reeds verschillende procedures met elkaar hebben gevoerd. Ook EA Inşaat heeft aan Rhea in een schriftelijke verklaring bevestigd dat zij in haar administratie geen addendum heeft aangetroffen. Tot slot geldt dat de inhoud van het addendum ongeloofwaardig is.
Daarnaast dient het beslag te worden opgeheven omdat inmiddels is gebleken dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen (zie 2.18). NTH heeft de eis in de hoofdzaak dus niet tijdig aanhangig gemaakt.
Tot slot dient een afweging van belangen in het voordeel van Rhea uit te vallen. Rhea wordt ernstig gehinderd in haar bedrijfsvoering en van groot belang is dat zij op 31 december 2020 haar beursvergunning zal verliezen indien zij niet vóór die datum over de beslagen gelden kan beschikken.
3.3.
NTH heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat dit kort geding een herhaling van zetten is. In het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2017 (zie 2.14), dat is bekrachtigd door het gerechtshof (zie 2.16), is immers reeds geoordeeld dat het beslag niet wordt opgeheven. Dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd heeft geacht om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen (zie 2.18) is geen nieuwe grond die kan leiden tot opheffing van het beslag omdat tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld. Het is dus nu aan het gerechtshof om hierover te oordelen. NTH heeft de vordering in de hoofdzaak in Nederland aanhangig gemaakt vanwege verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer én omdat NTH (én [bestuurder 1 NTH] én [bestuurder 2 NTH] ) in Turkije niet op een eerlijk proces kunnen rekenen vanwege banden met de Gülen-beweging.
De vordering waarvoor NTH beslag heeft gelegd is ook niet summierlijk ondeugdelijk als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv. Rhea erkent dat zij het bedrag van USD 1.500.000 schuldig is, zij vraagt zich alleen af aan wie. In het addendum van 15 juni 2016 dat rechtsgeldig is overeengekomen is opgenomen dat de
Assignment Agreementniet kan worden opgezegd. Omdat EA Inşaat en NTH beide ‘vehikels’ zijn van [bestuurder 1 NTH] , is de inhoud van het addendum niet ongeloofwaardig. Het standpunt van Rhea dat sprake is van een gefingeerd en geantedateerd document is onjuist. Na de opzegging van de
Assignment Agreementherinnerde [bestuurder 2 NTH] zich dat het addendum was overeengekomen. Dit addendum is destijds in viervoud ondertekend. Toen hij een medewerkster vroeg op zoek te gaan naar dit addendum vond zij een niet gelegaliseerd exemplaar. [bestuurder 2 NTH] heeft dit exemplaar toen alsnog (onder druk van de in Nederland aanhangige bodemprocedure) door notaris Coury laten legaliseren en hij heeft hierbij de datum 22 augustus 2016 genoteerd omdat hij uit zijn hoofd meende dat dit de juiste datum was. Bij de conclusie van antwoord heeft NTH echter een ander exemplaar van het addendum in het geding gebracht dat door notaris Blanca Ruiz (notaris in Texas) reeds op 25 augustus 2016 is gelegaliseerd en van een stempel is voorzien. Dat het door notaris Blanca Ruiz gelegaliseerde exemplaar niet direct werd gevonden, heeft mogelijk tot verwarring geleid, maar dit is verder niet relevant omdat dit exemplaar alle twijfel over de echtheid van het document onomstotelijk uitsluit.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is bevoegd om van dit geschil kennis te nemen omdat het de opheffing betreft van een beslag dat is gelegd krachtens verlof van de Amsterdamse voorzieningenrechter op aandelen in een Nederlandse vennootschap (OEP) alsmede op vorderingen op deze vennootschap. Artikel 10.2 van de
escrowovereenkomst bevat bovendien een exclusieve forumkeuze voor de rechtbank Amsterdam.
4.2.
In artikel 700 lid 3 Rv is – kort gezegd – bepaald dat een verlof tot het leggen van conservatoir beslag wordt verleend onder de voorwaarde dat tijdig een eis in de hoofdzaak wordt ingesteld (tenzij die eis reeds aanhangig is). Een conservatoir beslag vervalt van rechtswege als de termijn voor het instellen van de hoofdzaak ongebruikt verstrijkt. In artikel 734 Rv is dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op beslag tot levering. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden uitgesproken indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Bij de beoordeling of een beslag dient te worden opgeheven, dienen tevens de wederzijdse belangen te worden afgewogen.
4.3.
Na het arrest van het gerechtshof van 27 november 2018 hebben zich, aldus Rhea, twee nieuwe ontwikkelingen voorgedaan die thans moeten leiden tot opheffing van het beslag en van de in
escrowgeplaatste zekerheid. Rhea doelt hierbij op:
(1) het vonnis van deze rechtbank van 29 mei 2019 (zie 2.18) en op
(2) de opzegging van de
Assignment Agreementdoor EA Inşaat bij brief van 3 april 2019 (zie 2.17).
4.4.
Over het vonnis van 29 mei 2019 heeft Rhea aangevoerd dat hiermee vaststaat dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil in de hoofdzaak. Het beslag is dus van rechtswege geëindigd, aldus Rhea, omdat de eis in de hoofdzaak niet tijdig aanhangig is gemaakt (zie artikel 700 lid 3 Rv). NTH heeft dit standpunt bestreden. Zij heeft aangevoerd dat het arrest in het tegen het vonnis ingestelde hoger beroep moet worden afgewacht en dat zich nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het gerechtshof anders over de bevoegdheid zal oordelen dan de rechtbank. Zo zou inmiddels niet alleen vaststaan dat [bestuurder 1 NTH] in verband wordt gebracht met de in Turkije verboden Gülen-beweging maar ook NTH en [bestuurder 2 NTH] . NTH heeft zich hierbij beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559 (Bijl/Van Baalen).
4.5.
Het standpunt van Rhea gaat niet op. Omdat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 29 mei 2019 is dat vonnis (nog) niet in kracht van gewijsde gegaan. Derhalve is de hoofdzaak nog immer aanhangig, waardoor het beroep op artikel 700 lid 3 Rv faalt. Dat de rechtbank in eerste aanleg haar bevoegdheid niet heeft aangenomen en/of het gerechtshof daarover mogelijk anders zal oordelen, is in dit kader niet van belang. De vraag die hier voorligt betreft immers niet de summierlijke (on)deugdelijkheid van de vorderingen van NTH als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv, maar (enkel) de vraag of nog een hoofdzaak aanhangig is en dat is het geval. Een en ander kan dus niet leiden tot beëindiging van het beslag (en van de in
escrowgeplaatste zekerheid). De rechtbank heeft zich nog niet inhoudelijk over de vorderingen van NTH uitgelaten en het door NTH genoemde arrest (Bijl/Van Baalen) is voor de beoordeling dan ook niet relevant.
4.6.
De tweede nieuwe omstandigheid van na het arrest van het gerechtshof is de opzegging van de
Assignment Agreementdoor EA Inşaat bij brief van 3 april 2019 (zie 2.17). NTH heeft zich tegen deze opzegging verweerd met een beroep op het addendum van 15 juni 2016 waarin onder meer is opgenomen dat de
Assignment Agreementvan 1 juni 2016 niet kan worden opgezegd. Volgens Rhea is dit addendum gefingeerd en geantedateerd. Indien dit standpunt van Rhea juist is, is de
Assignment Agreementrechtsgeldig opgezegd. Die opzegging wordt immers door NTH alleen betwist met een beroep op het addendum; zij heeft hiervoor geen andere argumenten naar voren gebracht. In dat geval zijn de vorderingen van NTH summierlijk ondeugdelijk als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv.
4.7.
Voorshands is niet aannemelijk dat sprake is van een rechtsgeldig en ‘echt’ addendum. Het addendum is na bijna drie jaar, waarin partijen nota bene in verschillende juridische procedures zijn verwikkeld met verschillende advocaten, plotseling boven water gekomen (volgens Rhea “als een duveltje uit een doosje”). De uitleg die hieraan door NTH in haar conclusie van antwoord is gegeven en die tevens zou moeten verklaren waarom het addendum in de Verenigde Staten door twee verschillende notarissen van een stempel is voorzien en waarbij één keer ‘per ongeluk’ een verkeerde datum zou zijn geplaatst, leek aanvankelijk plausibel. Vervolgens zijn door Rhea in haar conclusie van repliek echter 15 omstandigheden naar voren gebracht, waarvan een flink aantal overtuigend, op grond waarvan aannemelijk is dat het addendum
fakeis. Met name de volgende omstandigheden springen in het oog. NTH heeft met geen woord gerept over het addendum toen zij Rhea op 31 augustus 2016 de mededeling deed van de
Assignment Agreement, terwijl het addendum in haar lezing toen ook reeds tot stand was gekomen (en kort daarvoor op 25 augustus 2016 was gelegaliseerd, zie hiervoor onder 3.3). Het addendum is bijna drie jaar lang verborgen gebleven. Rhea heeft (terecht) vraagtekens geplaatst bij het feit dat twee verschillende notarissen, op grote afstand van elkaar en van wie er één in Texas is gevestigd, een Staat waarmee NTH en/of EA Inşaat geen enkel raakvlak heeft, het addendum hebben voorzien van een handtekening en een stempel. Hierdoor heeft het er, zoals Rhea terecht stelt, alle schijn van dat NTH, nadat haar verhaal over het eerder door notaris Coury gelegaliseerde addendum onhoudbaar was gebleken, met een nieuwe versie op de proppen is gekomen. Bovendien zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd door notaris Blanca Ruiz en zijn er twijfels over haar ID-nummers. Het is bovendien, zonder nadere toelichting die NTH (bij dupliek) niet heeft gegeven, onbegrijpelijk dat het addendum niet op dezelfde datum van een notarisstempel en apostille is voorzien als de
Assignment Agreementzelf (op 18 respectievelijk 19 augustus 2016). EA Inşaat heeft schriftelijk verklaard dat zij niet op de hoogte is van het bestaan van het addendum en dat zij een dergelijk document niet in haar administratie heeft aangetroffen. Tot slot kan niet worden uitgesloten dat NTH het addendum heeft “bewerkt”. In de lay-out van de twee door NTH in het geding gebrachte exemplaren van het addendum (één gelegaliseerd door notaris Coury, de ander door notaris Blanca Ruiz) zijn, zoals Rhea in de conclusie van repliek heeft laten zien, immers verschillen aangetroffen, waardoor het niet waarschijnlijk is, zoals NTH beweert, dat destijds vier identieke exemplaren van één en hetzelfde addendum zouden zijn ondertekend.
4.8.
In haar conclusie van dupliek heeft NTH nagelaten op de meeste van de 15 in de conclusie van repliek van Rhea genoemde omstandigheden (waaronder in ieder geval de hiervoor genoemde) een nadere toelichting te geven, hetgeen wel op haar weg had gelegen en waarvoor zij bij dupliek voldoende gelegenheid heeft gehad. NTH heeft hoofdzakelijk aangevoerd dat beantwoording van de vraag of sprake is van een
fakeaddendum een nader onderzoek naar de feiten vergt, waarvoor het kort geding zich niet leent. Dit verweer is gezien de specifieke bezwaren van Rhea te algemeen. Bovendien had NTH, zoals hiervoor reeds overwogen, er haar uitleg tegenover kunnen zetten – daar is geen feitenonderzoek voor nodig. Dit betekent dat voorshands moet worden uitgegaan dat het addendum niet rechtsgeldig en dus
fakeis (niet bestaat). Dat betekent dat EA Inşaat de
Assignment Agreementrechtsgeldig heeft opgezegd (dat wordt immers overigens niet door NTH betwist) en dat de vorderingen van NTH op Rhea summierlijk ondeugdelijk zijn in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. Deze zijn immers alle gegrond op die
Assignment Agreement.De vorderingen van Rhea liggen dan in beginsel voor toewijzing gereed.
4.9. De vordering tot opheffing van het conservatoire beslag zal, zoals gevorderd, worden uitgesproken bij constitutief vonnis, zodat verdere medewerking van NTH hierbij niet is vereist. Rhea heeft in haar dagvaarding terecht opgenomen dat de Hoge Raad deze mogelijkheid reeds in 1991 heeft aanvaard. Dat NTH heeft aangevoerd dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat zij een vonnis van de voorzieningenrechter niet zou naleven, maakt dit niet anders. Ook het argument van NTH dat in een bodemprocedure mogelijk anders wordt geoordeeld, is onvoldoende zwaarwegend om af te wijken van de “praktische gronden” op grond waarvan deze bevoegdheid, aldus de Hoge Raad in 1991, moet worden aanvaard.
4.10.
Beëindiging van de in
escrowgeplaatste zekerheid zal eveneens worden uitgesproken, in die zin dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste medewerking van NTH hierbij. Weliswaar is door NTH aangevoerd (onder verwijzing naar Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/216) dat artikel 705 lid 2 Rv geen grond biedt voor ongedaanmaking van vervangende zekerheid, maar dit betekent niet dat in het onderhavige geval dit artikel niet analoog kan worden toegepast. Niet valt in te zien waarom een conservatoir beslag tussentijds kan worden opgeheven en ten aanzien van een vervangende zekerheid niet tussentijds beëindiging of vermindering zou kunnen worden gevorderd. Die vervangende zekerheid is immers uitsluitend verstrekt om in de plaats te treden van de door het beslag getroffen vermogensbestanddelen. Met andere woorden: de vervangende zekerheid (in dit geval het in
escrowgehouden bedrag) komt in de plaats van het beslag, voor handhaving waarvan thans geen grond meer bestaat.
4.11.
Een verbod, op straffe van dwangsommen, om in de toekomst opnieuw beslag te leggen kan niet worden gegeven. Op dit moment kan niet worden voorzien welke mogelijke toekomstige feiten of omstandigheden een nieuw beslag rechtvaardigen. Het subsidiaire gedeelte van deze vordering (te bepalen dat Rhea wordt gehoord bij een nieuw beslagverzoek) is in de gegeven omstandigheden wel toewijsbaar.
4.12.
Een belangenafweging maakt het voorgaande niet anders. Gezien de summierlijke ondeugdelijkheid van de vorderingen van NTH kunnen alleen zwaarwegende belangen aan haar zijde gewicht in de schaal leggen. NTH heeft in dit verband aangevoerd dat zij zich gezien de politieke situatie in Turkije nimmer op vermogensbestanddelen van Rhea aldaar zal kunnen verhalen omdat zij, net als [bestuurder 1 NTH] en [bestuurder 2 NTH] , in verband wordt gebracht met de Gülen-beweging. Dit is mogelijk juist en in dat geval betreurenswaardig en zorgelijk voor NTH, maar Rhea staat daar buiten. Voor haar betreft het een commercieel (zakelijk) geschil waarin twee schuldeisers in twee verschillende jurisdicties nakoming vorderen van eenzelfde vordering. Het beslag treft haar daarbij zwaar. Aannemelijk is dat het beslag Rhea hindert in haar bedrijfsvoering en haar beursvergunning in gevaar brengt.
4.13.
NTH zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rhea worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- dagvaarding 83,38
- salaris advocaat
1.470,00
Totaal € 2.209,38
Ook wordt NTH in de nakosten veroordeeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het conservatoire beslag dat NTH op 26 april 2017 ten laste van Rhea heeft gelegd,
5.2.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste medewerking van NTH bij beëindiging van de onder 2.15 bedoelde
escrow,
5.3.
bepaalt dat Rhea wordt gehoord naar aanleiding van een eventueel nieuw verzoek tot het leggen van beslag,
5.4.
veroordeelt NTH in de proceskosten, aan de zijde van Rhea tot op heden begroot op € 2.209,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt NTH in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten met ingang van de veertien dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MV