ECLI:NL:RBAMS:2020:2582

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
13/751056-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot mensensmokkel

Op 12 mei 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een strafrechtelijk onderzoek naar mensensmokkel en lidmaatschap van een criminele organisatie. De opgeëiste persoon, geboren in Irak en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd verdacht van betrokkenheid bij strafbare feiten gepleegd in België tussen augustus 2018 en januari 2020.

Tijdens de zitting op 28 april 2020 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn verweer tegen de overlevering besproken. De verdediging stelde dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de gegevens in het EAB niet voldoende duidelijk waren en de opgeëiste persoon niet de persoon was waar het feitencomplex op zag. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de vereisten en dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten voldoende was omschreven.

De rechtbank verwierp ook andere verweren, waaronder het onschuldverweer en de argumenten over detentieomstandigheden in België. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er geen weigeringsgronden waren en dat de overlevering moest worden toegestaan. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751056-20
RK nummer: 20/413
Datum uitspraak: 12 mei 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 januari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 januari 2020 door de Rechtbank van Eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats te Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie] te [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 april 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. Mcgivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. van Stratum, advocaat te Nootdorp en door een tolk in de Koerdische (Kermandji) taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting, via telehoren, verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Irakese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek, afgeleverd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen op 20 januari 2020 (referentie: OR Karel Van Cauwenberghe 2019/083).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit, te weten de bijlage gevoegd bij de e-mail van 26 februari 2020. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van deze onderdelen zijn als bijlage 1 en bijlage 2 aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat – zakelijk weergegeven – de overlevering dient te worden geweigerd. De raadsman heeft hieromtrent in de eerste plaats verwezen naar de vermelde gegevens in het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit, te weten de e-mail - inclusief bijlage - van 26 februari 2020, waaruit niet eenduidig blijkt dat de opgeëiste persoon degene is waar het feitencomplex op ziet. Niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon onder de naam ‘NN [naam] ’ ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de genoemde telefoonnummers en WhatsApp-profielen.
In de tweede plaats blijkt ook na ontvangst van de bovengenoemde aanvullende informatie onvoldoende duidelijk waarvoor in het specifieke geval de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gezocht, nu de feiten, pleegplaatsen en pleegdata niet volledig helder worden omschreven. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat hieromtrent nadere vragen dienen te worden gesteld, nu voornoemde stukken zonder aanvullende informatie niet voldoende genoegzaam dienen te worden geacht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De opgeëiste persoon wordt - zo begrijpt de rechtbank - door de Belgische autoriteiten, kort gezegd, verdacht van het medeplegen van mensensmokkel en lidmaatschap van een criminele organisatie in de periode tussen augustus 2018 en 20 januari 2020, in ieder geval op 28 september 2018, 30 november 2018, 30 oktober 2019 en 7 november 2019 op verschillende plaatsen in België, waarbij hij gebruik zou hebben gemaakt van de alias ‘ [naam] ’.
Met de officier van justitie is rechtbank is van oordeel dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze feiten genoegzaam is omschreven. Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit van
26 februari 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon door de Belgische autoriteiten is geïdentificeerd als de persoon met het alias ‘NN [naam] ’. Bovendien vloeit uit het proces-verbaal van de voorlopige aanhouding op grond van artikel 17 OLW (PL2300-2020010684-2 van 20 januari 2020) voort dat Nederlandse verbalisanten de opgeëiste persoon hebben herkend als ‘NN [naam] ’, nadat aan hen een foto was verstrekt door het Belgische onderzoeksteam.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De vraag in hoeverre de opgeëiste persoon voorts bij de feiten betrokken is geweest, is een bewijskwestie die in de Belgische strafprocedure aan de orde dient te worden gesteld. Om die reden verwerpt de rechtbank het verweer.

4.Strafbaarheid: Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat – zakelijk weergegeven – de uitvaardigende autoriteit niet in redelijkheid tot het aangekruiste lijstfeit heeft kunnen komen. Uit het EAB blijkt dat het lijstfeit ‘mensenhandel/mensensmokkel’ is aangekruist, terwijl uit de feitsomschrijving blijkt dat het slechts zou gaan om mensensmokkel.
Oordeel van de rechtbank
Het in het EAB aangekruiste feit ‘mensenhandel/mensenmokkel’ komt niet voor in de uitputtende opsomming van artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten
(2002/584/JBZ), noch in de daarop gebaseerde bijlage 1 van de Overleveringswet.
Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van mensensmokkel, meermalen gepleegd,
en:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan een deel van de feiten, nu hij zich gedurende een deel van de pleegperiode in Frankrijk zou hebben bevonden. Hij heeft dit tijdens het verhoor ter zitting echter niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Standpunt van de officier van justitie
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • het bewijs bevindt zich grotendeels in België;
  • de rechtsorde is in België geschonden, en;
  • de medeverdachten zullen in België worden vervolgd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Aangevoerd is dat:
  • de rechtsorde kennelijk grotendeels in Nederland is geschokt, nu de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB en in de aanvullende informatie van 26 februari 2020 volgens de Belgische politie kennelijk grotendeels in Nederland zouden zijn begaan;
  • de opgeëiste persoon in Nederland woont en in Nederland is aangehouden, waarbij onder hem door de Nederlandse politie voorwerpen en bewijsmiddelen in beslag zijn genomen;
  • de telefoonnummers waar de in het EAB en in de aanvullende informatie van 26 februari 2020 genoemde ‘NN [naam] ’ contact mee zou hebben gehad, afkomstig zijn uit Nederland.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier
naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

7.Garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat een garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid OLW betreffende de opgeëiste persoon dient te worden afgegeven voordat overlevering eventueel zou kunnen plaatsvinden. De opgeëiste persoon heeft weliswaar niet de Nederlandse nationaliteit, maar hij woonde ten tijde van zijn aanhouding in Weert en was daarmee in Nederland geworteld.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er geen garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid OLW dient te worden afgegeven. Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon de Iraakse nationaliteit heeft en niet in Nederland is ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Daarnaast beschikt de opgeëiste persoon niet over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander ex artikel 6, vijfde lid van de OLW is daarmee niet voldaan. Een zogeheten ‘terugkeergarantie’ is om die reden geen vereiste voor het toestaan van de overlevering.

8.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich onder verwijzing naar een open brief die is gepubliceerd op de website www.dewereldmorgen.be van 27 maart 2020 en na contact met een Belgische advocaat op het standpunt gesteld dat de vordering tot overleving dient te worden afgewezen op grond van artikel 4 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Subsidiair dient de behandeling van de zaak te worden aangehouden, teneinde de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid te stellen aanvullende vragen te beantwoorden omtrent de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon na overlevering zal worden geplaatst. Door de Belgische regering is uitdrukkelijk erkend dat in het geval van stakingen niet kan worden gegarandeerd dat de detentieomstandigheden in België zullen beantwoorden aan de eisen van artikel 4 Handvest. Als gevolg van de huidige corona-crisis is de situatie thans nog zorgwekkender, temeer omdat de opgeëiste persoon in het detentiecentrum Schiphol in contact is gekomen met één of meer personen die besmet zijn met het coronavirus.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen en verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 24 december 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:10055). Het mediabericht vormt geen beletsel voor het toestaan van de overlevering en leidt niet tot het oordeel dat nadere informatie hieromtrent moet worden opgevraagd bij de uitvaardigende justitiële autoriteit. De door de raadsman overgelegde open brief, gepubliceerd op een Belgische nieuwswebsite op 27 maart 2020, maakt het eerdere oordeel van de rechtbank niet anders. Deze brief is niet te beschouwen als een objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte bron over de detentieomstandigheden die heersen in de penitentiaire inrichtingen in de uitvaardigende lidstaat die kan duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, waardoor er zou moeten blijken dat er een reëel risico dreigt op een onmenselijke behandeling.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, dan ook geen aanleiding om het subsidiaire verzoek om het onderzoek te schorsen toe te wijzen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 140 en 197a van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 13 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.