ECLI:NL:RBAMS:2020:2468

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2020
Publicatiedatum
5 mei 2020
Zaaknummer
C/13/680210 / KG ZA 20-178
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woonruimte in het kader van een kort geding tijdens de coronacrisis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap GEBOUW DE KOOPHANDEL B.V. en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiseres vorderde ontruiming van een woning die zij verhuurde aan de hoofdhuurder [naam 2], die begin 2015 de woning had verlaten. De gedaagden verbleven sindsdien als onderhuurders in de woning. De hoofdhuurovereenkomst was per 31 december 2019 beëindigd, maar de gedaagden weigerden de woning te ontruimen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagden zonder recht of titel in de woning verbleven, omdat de hoofdhuurovereenkomst was geëindigd en de onderhuurovereenkomsten daarmee ook waren vervallen. De rechter heeft de gedaagden een termijn van twee maanden gegeven om de woning te ontruimen, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de coronacrisis. Tevens werd hen bevolen om onbelemmerde toegang tot de woning te verlenen aan de eiseres. De proceskosten werden op de gedaagden verhaald.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/680210 / KG ZA 20-178 CdK/KvG
Vonnis in kort geding van 4 mei 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEBOUW DE KOOPHANDEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 6 maart 2020,
advocaat mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.F.M. Broos te Utrecht.
Partijen worden hierna De Koophandel en [gedaagden] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Deze procedure is schriftelijk gevoerd overeenkomstig de Tijdelijk afwijkende regeling voor kort gedingen rechtbanken handel/familie vanwege de bijzondere omstandigheden door de coronacrisis. De Koophandel heeft bij dagvaarding van 6 maart 2020 gevorderd als onder 3.1 vermeld. Op 7 maart 2020 hebben [gedaagden] een conclusie van antwoord ingediend. Beide partijen hebben producties ingediend. Na een schriftelijke instructie van de voorzieningenrechter, met daarin ook een aantal vragen aan partijen, hebben partijen bij e-mails van 16 en 20 april 2020 hun opmerkingen in re- en dupliek ingediend. Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De Koophandel is een grote professionele vastgoedbelegger met 45 vastgoedobjecten in haar portefeuille. De heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is indirect bestuurder van De Koophandel.
2.2.
De Koophandel is eigenaar van de woning [adres] te [woonplaats 1] (hierna: de woning). De woning bestaat uit twee woonlagen op de 1e en 2e verdieping met vijf kamers kleiner dan 10 m², een keuken en een badkamer.
2.3.
De woning is per 1 januari 2012 voor vijf jaar verhuurd aan [naam 2] (hierna: [naam 2] ), met borgstelling door haar vader [naam 3] (hierna: [naam 3] ). In het door De Koophandel in het geding gebrachte exemplaar van het huurcontract is de naam van [naam 2] doorgehaald en [naam 3] bijgeschreven. Bij die wijziging staat een paraaf. Het contract is ondertekend door [naam 2] als huurder en door [naam 3] als borg.
2.4.
Voorts luidt het huurcontract - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..) Bijzondere bepalingen
10.1
In afwijking van art. 1.3 van de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte is tussen partijen overeengekomen dat op de onderhavige overeenkomst artikel 7:244 BW van toepassing is: zolang huurder haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft, is zij bevoegd een deel daarvan aan een ander in gebruik te geven.
10.2
huurder is de dochter van (..) [naam 3] . [naam 3] zal als borg tot mede-ondertekening van onderhavige huurovereenkomst overgaan (..). (..)”
2.5.
[naam 2] is begin 2015 uit de woning vertrokken.
2.6.
In de woonruimte waren vijf onderhuurders gehuisvest. Met ingang van 1 juli 2017 huurt [gedaagde 1] een kamer met gebruik van faciliteiten op I-hoog achter onder van “ [verhuurder] ”, met als adres de woning van [naam 3] . De maandelijkse huur en servicekosten bedragen € 565,- en € 50,-. Sinds vijf jaar, met wijziging per 1 september 2018 huurt [gedaagde 2] op II-hoog achter een kleine kamer met gebruik van faciliteiten onder van [verhuurder] ”, met als adres de woning van [naam 3] . De maandelijkse huur en servicekosten bedragen € 350,- en € 50,-. De huurtermijn in beide onderhuurcontracten is vastgesteld op één jaar. Voorts is een overeenkomst van borgtocht door de ouders van [gedaagde 2] getekend.
2.7.
Van de onderhuur zijn schriftelijke overeenkomsten opgemaakt. De “Huurovereenkomst voor woongroep met zelfstandige ruimte” van [gedaagde 1] luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..)
1. Huurovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd met een minimale periode van 12 maanden, ingaande op 1 juli 2017 en lopende tot en met 1 juli 2018. Het is huurder bekend dat in de periode van een jaar niet mee wordt gewerkt aan in plaatstelling van de oorspronkelijke huurder. Na deze periode loopt het contract jaarlijks door tot uiterlijk 1 januari 2020! Per deze datum loop het contract van de hoofdhuurder af. Per 1 januari 2020, dient het pand door hoofdhuurder ( [verhuurder] ) en onderhuurder, leeg opgeleverd te worden. Bij niet meewerken aan deze verplichting, verbeurt onderhuurder van [verhuurder] een boete van 500,-- voor iedere dag dat onderhuurder in gebreke is. (..)”
2.8.
De “Huurovereenkomst voor woongroep met zelfstandige ruimte” met [gedaagde 2] luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..)
1. Huurovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd met een minimale periode van 12 maanden, ingaande op 1 september 2018 en lopende tot en met 1 september 2019. Het is huurder bekend dat in de periode van een jaar niet mee wordt gewerkt aan in plaatstelling van de oorspronkelijke huurder. (..)”
2.9.
Bij e-mail van 25 juni 2018 heeft [naam 3] de onderhuurders - voor zover hier relevant - het volgende bericht:
“(..) Enige tijd gelegen heb ik het even met jullie gehad over het voortzetten van het contract aan de [adres] . Twee jaar geleden hebben we het gehad over een voortzetting tot 2020.
Momenteel is het voor jullie erg lastig om andere ruimte te vinden. Daarnaast krijg ik van jullie nu ook de medewerking om de ruimtes die vrijkomen, iets commerciëler te gaan benaderen.
Voor mij wordt het dan ook gemakkelijker om met de verhuur door te gaan dan voorheen en zou ik er zelfs iets aan over kunnen houden. (..) Ik ga het contract dan ook niet aan jullie opzeggen per 2020. (..)”
2.10.
Bovenaan het door de Koophandel in het geding gebrachte exemplaar van het huurcontract heeft [naam 3] handgeschreven vermeld: “Beste [naam 1] , dit contract hebben wij samen in goed overleg ontbonden miv 31 december 2019!”, voorzien van zijn handtekening.
2.11.
Een e-mailbericht van [naam 3] aan onder andere [gedaagden] van 16 december 2019 luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..) Mijn huurovereenkomst met verhuurder loopt af
op 1 januarias.
Ik heb dit helaas over het hoofd gezien en heb extra 3 maanden af kunnen dwingen om andere woonruimte te kunnen zoeken. Ik heb het appartement voor mijn dochter gehuurd en voor jullie voortgezet. Dit houdt nu op.
Normaal zou ik het pand
1 januarileeg moeten opleveren. Ik heb dit opgerekt naar
1 maart.
Per
1 maartmoet het pand leeg opgeleverd worden. (..)”
2.12.
Drie onderhuurders hebben de woning verlaten, [gedaagden] niet. Zij hebben de sloten van de tussendeur die toegang geeft tot de woning vervangen.
2.13.
Bij brief van 7 februari 2020 heeft mr. Beelaerts van Blokland aan mr. Broos bericht dat De Koophandel de onderhuurrelatie met [gedaagden] niet wenst voort te zetten en dat hen reeds te kennen is gegeven dat zij uiterlijk 1 maart 2020 dienen te hebben ontruimd. Ook heeft De Koophandel in de brief bericht bereid te zijn om de ontruimingstermijn enigszins te verlengen en om een verhuizing te organiseren.
2.14.
[gedaagden] hebben [naam 3] in vrijwaring gedagvaard in kort geding tegen 17 maart 2020 (zaaknummer 680210 / KG ZA 20-178). Die procedure wordt apart van deze zaak behandeld.

3.Het geschil

3.1.
De Koophandel vordert, kort gezegd:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder te bevelen de woning binnen vijf dagen na betekening van het vonnis te ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel, met een maximum van € 15.000,-, en met machtiging aan De Koophandel om die ontruiming zo nodig zelf met behulp van de sterke arm uit te voeren;
[gedaagden] te bevelen om binnen één dag na betekening van het vonnis aan De Koophandel onbelemmerde toegang te geven en te blijven geven tot de woning, onder meer door, doch niet beperkt tot, afgifte van de sleutel van de voordeur van de woning, een en ander op straffe van een hoofdelijke dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-;
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
De Koophandel heeft daartoe onder meer het volgende gesteld. De Koophandel heeft de huurovereenkomst met haar huurder [naam 3] per 31 december 2019 met wederzijds goedvinden beëindigd. Als de hoofdhuur eindigt met wederzijds goedvinden, door wanprestatie of door opzegging brengt dat nog niet mee dat ook de onderhuur eindigt. De onderhuurder moet dan echter wel gelijktijdig met de hoofdhuurder ontruimen. De hoofdhuurder kan het huurgenot niet meer leveren.
De Koophandel wenst de (onder)huurovereenkomsten van [gedaagden] niet voort te zetten. Daardoor verblijven zij zonder recht of titel in het pand. Bovendien is gelet op artikel 10.1 van de hoofdhuurovereenkomst de onderverhuur vanaf begin 2015, na het vertrek van [naam 2] , onbevoegd geweest. Het onderhuurcontract met [gedaagde 1] was voor bepaalde tijd en liep tot 1 januari 2020. De Koophandel heeft ermee ingestemd dat [gedaagden] pas per 1 maart 2020 behoefden te ontruimen, om hen de gelegenheid te bieden hun vertrek te organiseren.
3.3.
Voorts heeft De Koophandel erop gewezen dat artikel 7:269 Burgerlijk Wetboek (BW) toepassing mist omdat het gehuurde geen zelfstandige woonruimte is. Artikel 7:278 BW geldt alleen als de hoofdhuur eindigt door toewijzing van een vordering uit 7:272 BW. [naam 3] is de huurder en niet [naam 2] , subsidiair heeft [naam 3] zijn dochter rechtsgeldig vertegenwoordigd.
De Koophandel wil niet ingaan op de lage huur die [gedaagden] nu voorstellen te betalen en gelet op de kosten van exploitatie van het pand kan dat niet van haar verwacht worden. Inmiddels is door de gemeente Amsterdam woningdelersbeleid ingevoerd, waardoor een vergunning voor woningdelen nodig is. Die vergunning zal om verschillende redenen niet aan haar verleend worden, dus er mogen slechts twee personen in de woonruimte wonen. [gedaagden] verblijven zonder recht of titel en zijn feitelijk krakers; het huurrecht is dus niet van toepassing, het betreft een ontruiming inzake kraak. Het lijkt overigens dat [gedaagden] feitelijk niet in het pand verblijven. Zij handelen eveneens onrechtmatig doordat zij ook de andere ruimtes van de woning niet ter beschikking van De Koophandel stellen. De tijdelijke bewoner [naam 4] woont anti-kraak, het contract met hem kan ieder moment worden opgezegd. De Koophandel wil het pand opknappen en verbouwen of anders verhuren. Een langere ontruimingstermijn in verband met de coronacrisis is voorstelbaar, aldus steeds De Koophandel.
3.4.
[gedaagden] voeren kort gezegd het volgende verweer. De Koophandel heeft geen spoedeisend belang bij haar vordering. Tijdelijke verhuur van de kamers is nog steeds mogelijk, en voor het verbouwen of verkopen van de woning bestaat geen concreet plan, althans dat is niet onderbouwd. De Koophandel ontvangt al jaren een exorbitante huur, zodat de wens om een commerciëlere huur te ontvangen onbegrijpelijk is.
[naam 2] is de hoofdhuurder. De huurovereenkomst met haar is niet (rechtsgeldig) beëindigd. De huur eindigt niet van rechtswege, [gedaagden] hebben huurbescherming. Door een ontruiming moeten [gedaagden] in een oververhitte markt een andere woning vinden, terwijl zij beiden een startersloon hebben - niet voor niets procederen zij op basis van een toevoeging - en bovendien door de coronacrisis ook geen baanzekerheid hebben. Het tijdelijke arbeidscontract van [gedaagde 1] tot 5 mei 2020 wordt niet verlengd, terwijl het inkomen van [gedaagde 2] is gedaald en ook zij daarnaast vreest op korte termijn haar baan te verliezen. Een huurwoning in de vrije sector kunnen zij zich niet veroorloven. Een ontruiming zal daarom voor beiden tot een noodsituatie leiden.
Bij de vordering tot het onbelemmerd verlenen van toegang heeft De Koophandel geen belang. [gedaagden] ontzeggen De Koophandel niet de toegang, zij willen alleen tijdige aankondigingen op normale termijnen. Subsidiair verzoeken [gedaagden] om een ontruimingsdatum te koppelen aan de termijn als bedoeld in de tijdelijke regeling voor handel en kantonzaken. Qua proceskosten is een veroordeling op basis van de tarieven kanton op zijn plaats, dit was ter keuze van De Koophandel. [gedaagden] staan open voor een regeling, maar willen niet acuut in financiële problemen komen. Zij kunnen niet een veel duurdere woning bekostigen, aldus steeds [gedaagden]
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de omstandigheden in deze zaak een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van De Koophandel in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Nu het om een ingrijpende maatregel van ontruiming gaat, met verstrekkende gevolgen voor bewoners, is voor toewijzing eerst plaats wanneer het in hoge mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter, zo het geschil aan hem wordt voorgelegd, tot toewijzing van de vordering zal komen. Tevens dient sprake te zijn van een spoedeisend belang, zodanig dat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.2.
Anders dan [gedaagden] hebben bepleit is de voorzieningenrechter van oordeel dat De Koophandel in formele zin een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Dit ligt besloten in haar stelling dat sprake is van een onrechtmatige toestand - [gedaagden] bewonen volgens De Koophandel de aan haar toebehorende woning zonder recht of titel - waaraan een einde behoort te komen. Voorts stelt De Koophandel belang te hebben bij een snelle beslissing omdat zij die woning wil verhuren dan wel na verbouwing verkopen. Daarmee is voldoende gesteld om aan te nemen dat De Koophandel belang heeft bij een behandeling in kort geding.
verblijf zonder recht of titel
4.3.
De inhoudelijke vervolgvraag is of het ook aannemelijk is dat [gedaagden] zonder recht of titel in de woning verblijven. De Koophandel baseert zich hierbij op haar stelling dat de hoofdhuurovereenkomst met [naam 3] per 31 december 2019 met wederzijds goedvinden is beëindigd. [gedaagden] wijzen er terecht op dat uit het contract volgt dat niet [naam 3] maar [naam 2] huurder is. De Koophandel heeft hiertegen aangevoerd dat partijen tijdens het aangaan van de huurovereenkomst hebben besloten dat het in praktische zin beter was dat [naam 3] zou huren in plaats van zijn dochter, gelet op de verplichtingen die de huurovereenkomst met zich bracht, en dat vanwege dat besluit de naam van de huurder met de hand is aangepast en geparafeerd (zie 2.3). Voor De Koophandel en [naam 3] was het niet nodig om de hele overeenkomst aan te passen, aldus De Koophandel. Veronderstellenderwijs uitgaande van deze lezing, valt echter niet in te zien waarom - zoals blijkt uit het contract - [naam 2] desondanks nog steeds het huurcontract heeft ondertekend. Die ondertekening door haar had immers in dat geval achterwege kunnen blijven. Verder heeft [naam 3] uitsluitend als borg getekend. Nu een en ander zich zonder nadere toelichting niet goed met elkaar laat verenigen, en voor nader onderzoek in kort geding geen plaats is, kan bij deze stand van zaken voorshands niet worden aangenomen dat [naam 3] de hoofdhuurder van de woning is.
4.4.
Aannemelijk is echter wel, zoals De Koophandel subsidiair heeft aangevoerd, dat [naam 3] zijn dochter [naam 2] in deze heeft vertegenwoordigd. Immers, [naam 2] , die de woning al begin 2015 heeft verlaten, is geheel buiten beeld terwijl wel veel berichtenverkeer plaatsvindt tussen [gedaagden] en [naam 3] en [naam 3] daarnaast ook de onderhuurovereenkomsten (zonodig namens [naam 2] ) met [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] heeft gesloten. Aannemelijk is dan ook dat de hoofdhuurovereenkomst door [naam 3] als bevoegd vertegenwoordiger van [naam 2] , en daarmee rechtsgeldig, met ingang van 31 december 2019 is beëindigd.
4.5.
Het einde van de hoofdhuurovereenkomst impliceert ook het einde van de onderhuurovereenkomsten, in de zin dat de hoofdhuurder het woongenot niet langer aan hen kan verschaffen. [gedaagden] hebben immers, als onderhuurders van onzelfstandige woonruimte in de woning, een verblijfsrecht dat afhankelijk is van het verblijfsrecht van [naam 2] in de woning als geheel, welk verblijfsrecht, zoals gezegd, inmiddels ten einde is gekomen. Nu het door [gedaagden] gehuurde onbetwist geen zelfstandige woonruimte betreft als bedoeld in artikel 7:234 BW, hebben zij geen aanspraak op voortzetting van de huur na einde van de hoofdhuurovereenkomst op grond van artikel 7:269 lid 1 BW. Daarbij maakt de resterende duur van de onderhuurovereenkomst geen verschil. Bovendien blijkt anders dan [gedaagden] betogen uit de in het geding gebrachte onderhuurcontracten voorshands dat de overeenkomsten tijdelijk van aard (2.6 e.v.) zijn. Tegen deze achtergrond hebben [gedaagden] dus geen aanspraak op huurbescherming, anders dan een mogelijke schadevordering jegens [naam 3] zoals aanhangig in de vrijwaringsprocedure. De voorlopige, tevens zeer waarschijnlijke conclusie moet zijn dat [gedaagden] inmiddels zonder recht of titel, dat wil zeggen onrechtmatig, in de woning verblijven.
4.6.
Op grond hiervan is aannemelijk dat de bodemrechter later zal oordelen dat [gedaagden] het gehuurde moeten ontruimen. Dan ligt nog de vraag voor of de gevorderde ontruiming ook in materiële zin voldoende urgent is. Hiertoe dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van partijen over en weer.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het woonbelang van [gedaagden] niet aan ontruiming in de weg. Op zichzelf is aannemelijk dat zij groot belang hebben bij voortzetting van de huur en het voor hen mogelijk niet eenvoudig zal zijn andere woonruimte te vinden, mede gezien hun beperkte en onzekere financiële situatie. Deze omstandigheden doen zich echter in veel vergelijkbare gevallen voor, zeker in Amsterdam, en wegen niet op tegen het spoedeisende belang van De Koophandel bij het beëindigen van onrechtmatig verblijf in de woning om op die manier als eigenaar weer vrijelijk te kunnen beschikken over haar eigendom. Dat De Koophandel nog geen concrete stappen heeft ondernomen om tot verbouwing of commerciëlere verhuur over te gaan doet hier niet aan af, nu de mogelijkheid daartoe zich pas daadwerkelijk voordoet indien de ontruiming een feit is. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat [gedaagden] de woning hebben betrokken in de wetenschap dat hun verblijf als onderhuurder in beginsel een tijdelijk karakter zou hebben en bovendien afhankelijk was van het voortduren van de hoofdhuurrelatie. Ten slotte weegt mee dat De Koophandel hen een periode van ruim twee maanden heeft gegund om andere woonruimte te zoeken en heeft aangeboden hen daarbij te ondersteunen en te begeleiden, zodat niet kan worden gezegd dat De Koophandel de belangen van [gedaagden] geheel heeft veronachtzaamd.
ontruiming
4.8.
Gelet op het met de grotere verhuurorganisaties afgesproken beleid dat tijdens de coronacrisis prudent wordt omgegaan met ontruimingen, en in aanmerking genomen dat deze crisis naar het zich laat aanzien ook daadwerkelijk voor [gedaagden] nadelige gevolgen zal hebben, krijgen [gedaagden] een termijn van twee maanden tot ontruiming, die zo nodig door de deurwaarder met behulp van de sterke arm kan worden bewerkstelligd. Voor het daarnaast opleggen van dwangsommen is geen grond. Indien De Koophandel daar aanspraak op maakt, dienen [gedaagden] elk voor zich een gebruiksvergoeding gelijk aan de laatstelijk met [naam 3] overeengekomen huursom ( [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] : € 650,- en € 400,- per maand) aan De Koophandel te betalen zolang zij van het respectieve door hen gehuurde gebruik maken.
onbelemmerde toegang
4.9.
Nu als onbetwist vaststaat dat [gedaagden] het slot van de tussendeur die toegang geeft tot de woning hebben vervangen zonder De Koophandel de bijbehorende nieuwe sleutel te verstrekken, heeft De Koophandel recht en belang bij toewijzing van haar vordering tot het haar verlenen van onbelemmerd toegang tot de woning, onder meer door afgifte van de sleutel, een en ander zoals hierna is vermeld. Aan deze veroordeling zal de voorzieningenrechter wel een dwangsom verbinden, zij het van een andere orde dan door De Koophandel is gevorderd.
proceskosten
4.10.
[gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, zij het dat in redelijkheid een kostenberekening overeenkomstig de door de kantonrechter gehanteerde tarieven volstaat, nu [gedaagden] terecht aanvoeren dat De Koophandel deze zaak ook bij de kantonrechter had kunnen aanbrengen, hetgeen door De Koophandel niet is betwist .
4.11.
De proceskosten aan de zijde van De Koophandel worden op de genoemde wijze begroot op:
  • dagvaarding € 83,38
  • griffierecht € 124,00
  • salaris advocaat € 360,00(2 punten x tarief € 180,00)
  • totaal € 567,38
te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.12.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om het door haar gehuurde gedeelte van de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] binnen twee maanden na betekening van dit vonnis geheel leeg en ontruimd ter beschikking van De Koophandel te stellen en met alle daarin aanwezige personen en hun zaken te verlaten en te ontruimen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm overeenkomstig de artikelen 555 e.v. en 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] om het door haar gehuurde gedeelte van de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] binnen twee maanden na betekening van dit vonnis geheel leeg en ontruimd ter beschikking van De Koophandel te stellen en met alle daarin aanwezige personen en hun zaken te verlaten en te ontruimen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm overeenkomstig de artikelen 555 e.v. en 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] om binnen één dag na betekening van dit vonnis aan De Koophandel onbelemmerde toegang te geven en te blijven geven tot de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] , onder meer door afgifte van de sleutel, op straffe van een hoofdelijke dwangsom van € 350,00 per dag met een maximum van € 10.000,00,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van De Koophandel begroot op € 567,38, voor zover van toepassing, inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na heden,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis hebben voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: KvG