ECLI:NL:RBAMS:2020:2400

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
AMS 18-7671
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor woonboot in Oostelijk Havengebied Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 april 2020 uitspraak gedaan over de weigering van een omgevingsvergunning voor een woonboot gelegen in het Oostelijk Havengebied. Eisers, de eigenaren van de woonboot, hadden eerder aanvragen ingediend om hun woonboot te mogen vervangen en om gedoogbeschikkingen te verkrijgen. De gemeente Amsterdam had deze aanvragen in eerste instantie ingewilligd, maar later herroepen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had besloten de omgevingsvergunning te weigeren, omdat de woonboot niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat de woonboot niet herkenbaar was als een van origine varend schip en dat de hoogte van de woonboot de toegestane constructiehoogte overschreed. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van bestemmingsplannen en de voorwaarden voor het verkrijgen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/7671

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A. Barada),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. Y.H.M. Huisman en M.C. Duits).
Als belanghebbenden hebben aan het geding deelgenomen;
[belanghebbende 1] ;
[belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] ;
[belanghebbende 4] en [belanghebbende 5] ;
[belanghebbende 6] ;
[belanghebbende 7] en
[belanghebbende 8], bezwaarmakers.

Procesverloop

Eisers hebben gevraagd om te gedogen dat zij voor hun woonboot de [woonboot 1] geen omgevingsvergunning hebben en ook gevraagd om een vergunning voor vervanging van de woonboot de [woonboot 2] door de woonboot de [woonboot 1] . Bij besluiten van 8 en 12 juni 2017
(de primaire besluiten) zijn deze aanvragen ingewilligd.
Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 13 november 2018
(het bestreden besluit I) gegrond verklaard en het primaire besluit van 12 juni 2017 is daarbij herroepen.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Bij besluit van 26 februari 2019 heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en vervangen (het bestreden besluit II).
Eisers en bezwaarmakers hebben daarna reacties ingediend, verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld door L.J.J. Breedvelt (Breedvelt), scheepsbouwdeskundige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de bezwaarmakers zijn verschenen [belanghebbende 1] , [belanghebbende 3] , [belanghebbende 4] , [belanghebbende 6] en [belanghebbende 7] , vergezeld door [directeur] , directeur van Aquatiel Consulting en Services B.V.
Overwegingen
Wat aan de beoordeling vooraf ging
1.1
Al bij besluit van 7 november 2014 heeft verweerder een aanvraag van eisers ingewilligd om hun woonboot de [woonboot 2] te mogen vervangen door de woonboot de [woonboot 1] . Er is toen een ontheffing op grond van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob-ontheffing) verleend en gedoogd dat eisers geen omgevingsvergunning voor de [woonboot 1] hadden. Hiertegen is bezwaar en daarna beroep ingesteld. In dat beroep heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd [1] . Verweerder heeft toen een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen, waartegen opnieuw beroep is ingesteld. Lopende de procedure hebben eisers op 6 december 2016 een nieuwe, de onderhavige, aanvraag ingediend om de [woonboot 2] te mogen vervangen door de [woonboot 1] , ditmaal met een gewijzigd ontwerp (rechte kimmen in plaats van ronde kimmen).
1.2
Met de primaire besluiten is de onderhavige aanvraag ingewilligd en heeft verweerder een vervangingsvergunning op grond van de Vob verleend en wederom een gedoogbeschikking afgegeven. De gedoogbeschikking is geldig zolang er nog geen nationale regelgeving voor de bouwwerkcategorie woonboten is vastgesteld. De eerder per 7 november 2014 verleende gedoogbeschikking en Vob-ontheffing zijn in de primaire besluiten ingetrokken. Het beroep tegen die ingetrokken besluiten is vervolgens ook ingetrokken.
1.3
Tijdens de bezwaarfase is de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Wvvw) in werking getreden. Op grond daarvan heeft verweerder de verleende gedoogbeschikking als vervallen beschouwd en de aanvraag om een vervangingsvergunning gelijkgesteld aan een aanvraag om een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit van 12 juni 2017, waarin de oude Vob-ontheffing was ingetrokken en een vervangingsvergunning was verleend, herroepen.
1.4
Met het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het primaire besluit van 12 juni 2017 opnieuw herroepen, maar ditmaal slechts deels, omdat de intrekking van de Vob-ontheffing van 7 november 2014 in stand werd gelaten. Verder heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen, onder aanvulling van de motivering. Kort gezegd voldoet de aanvraag volgens verweerder niet aan de eisen van het bestemmingsplan, omdat de [woonboot 1] geen ‘woonschip’ is en omdat de ter plaatse toegestane constructiehoogte wordt overschreden. Verweerder is niet bereid om van het bestemmingsplan af te wijken.
1.5
Eisers kunnen zich niet vinden in de bestreden besluiten en hebben hun beroep doorgezet. De rechtbank zal de beroepsgronden hieronder behandelen.
Het wettelijke kader
2.1
De wettelijke bepalingen die de rechtbank heeft toegepast zijn als bijlage opgenomen en maken deel uit van deze uitspraak. Waar nodig wordt de regelgeving in de overwegingen aangehaald.
2.2
Partijen zijn het erover eens dat eisers ingevolge de uitspraak van 16 april 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (hierna: de Afdeling), voor de [woonboot 1] over een omgevingsvergunning moeten beschikken, omdat de [woonboot 1] een bouwwerk is in de zin van de Wabo. Verder is tijdens de bezwaarfase, naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wvvw, het verbod om zonder vergunning een woonboot te vervangen komen te vervallen uit de Vob. Een vervangingsvergunning is voor de [woonboot 1] dus niet langer nodig, maar een omgevingsvergunning wel. Voor zover eisers over een ligplaatsvergunning moeten beschikken, kan die niet worden verleend zolang eisers geen omgevingsvergunning hebben (artikel 2.3.1 van de Vob). De rechtbank zal de aanvraag van eisers daarom, met instemming van partijen, beschouwen als een aanvraag om een omgevingsvergunning en het bestreden besluit II als een weigering om die vergunning te verlenen.
Belanghebbende
3. Aanvankelijk is ook bezwaarmaker [bezwaarmaker] tot het geding toegelaten als belanghebbende. Bezwaarmakers hebben op de zitting desgevraagd gezegd dat zij is verhuisd naar een locatie om de hoek van de kade waar de [woonboot 1] ligt, zonder zicht op de [woonboot 1] . De rechtbank heeft geen aanleiding aan die informatie te twijfelen. Gelet hierop, beschouwt de rechtbank [bezwaarmaker] niet langer als belanghebbende.
Beoordeling van de gronden
4. Op grond van artikel 6:19 van de Awb is het beroep mede gericht tegen het bestreden besluit II. Nu het bestreden besluit I met het bestreden besluit II is ingetrokken, hebben eisers geen belang meer bij hun beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit I. Het beroep zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
De gevolgen van de besluitvorming uit 2014
5.1
Eisers betogen dat de in 2014 verleende Vob-ontheffing en gedoogbeschikking onherroepelijk zijn geworden. Voor zover de [woonboot 1] niet zou voldoen aan het begrip ‘woonschip’ en de maximaal toegestane bouwhoogte (door de hoogte van de stuurhut) zou worden overschreden, mag verweerder dat niet tegenwerpen. De [woonboot 1] is immers met die kenmerken, met name de stuurhut, in 2014 vergund. Verweerder heeft met het bestreden besluit de primaire besluiten herroepen, waardoor de intrekking van de Vob-ontheffing en toenmalige gedoogbeslissing ongedaan zijn gemaakt zodat deze besluitenzijn herleefd. Omdat inmiddels geen beroep meer liep tegen deze besluiten, zijn de besluiten door de herroeping in rechte vast komen te staan, oftewel onherroepelijk geworden. Het feit dat de herroeping plaatsvond binnen het kader van de onderhavige bezwaarprocedure is volgens eisers niet doorslaggevend. Bepalend is de formele rechtskracht die de besluiten uit 2014 dankzij de herroeping hebben gekregen. Het bestreden besluit II, waarmee verweerder de herroeping weer (deels) ongedaan heeft willen maken, maakt dit niet anders. Het bestreden besluit II is in zoverre in strijd met het verbod op reformatio in peius. Als eisers geen beroep hadden ingesteld, zou het bestreden besluit II niet zijn genomen. Voor zover de Vob-ontheffing op grond van de Wvvw is overgegaan in een omgevingsvergunning zijn bovendien de intrekkingsvoorwaarden van artikel 2.33 van de Wabo van toepassing en aan die voorwaarden wordt niet voldaan.
5.2
Verweerder en bezwaarmakers betwisten dit betoog en menen dat met het bestreden besluit II de in het bestreden besluit I geslopen onjuistheid is hersteld, waarin de primaire besluiten geheel zijn ingetrokken in plaats van slechts ten dele. Het betoog van eisers houdt onvoldoende rekening met de rechten van derden, aldus de bezwaarmakers.
5.3
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog. Met de primaire besluiten zijn de eerder verleende gedoogbeschikking en Vob-ontheffing ingetrokken. Tegen deze besluiten is bezwaar ingesteld. De grondslag voor het bestreden besluit I en het bestreden besluit II is gelegen in artikel 7:11 van de Awb. De mogelijkheid om terug te komen van de primaire besluitvorming vindt haar grenzen daarom niet in de intrekkingsvoorwaarden van artikel 2.33 van de Wabo, maar in de heroverweging, zoals bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft in het bestreden besluit I het primaire besluit van 12 juni 2017 herroepen. Daarbij heeft verweerder echter verzuimd opnieuw op de aanvraag van eisers te beslissen. Dit is in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Met het bestreden besluit II is alsnog een nieuw besluit op de aanvraag genomen. Daarmee heeft verweerder de omissie hersteld. Dat verweerder daarbij de aan eisers bij het primaire besluit verleende vergunning niet in stand heeft gelaten doet daar niet aan af. Verweerder was hier op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb toe bevoegd. Evenzeer was verweerder bevoegd de intrekking van de Vob-ontheffing uit het primaire besluit (alsnog) wel in stand te laten. Deze intrekking maakte immers deel uit van de primaire besluiten en dus van de heroverweging in bezwaar. Het herstel heeft niet geleid tot schending van enig rechtsbeginsel jegens eisers, ook niet voor zover eisers menen dat zij er op achteruit zijn gegaan door beroep in te stellen tegen het bestreden besluit I. Uit het bestreden besluit I bleek immers al wel dat de [woonboot 1] niet langer werd aangemerkt als een ‘woonschip’ en dat ook het standpunt over de toegestane hoogte van de [woonboot 1] in het nadeel van eisers was bijgesteld. Eisers hebben zich daarom kunnen en moeten realiseren dat alsnog een weigering van hun aanvraag kon volgen. In het verlengde daarvan kon evenzeer worden verwacht dat de ‘herleving’ [3] van de Vob-ontheffing weer ongedaan zou worden gemaakt. Deze grond slaagt niet.
De vereisten van het bestemmingsplan
6.1
Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Oostelijk Havengebied Noord’ heeft de voor de [woonboot 1] beoogde locatie de bestemming ‘Water’ met als aanduiding ‘specifieke vorm van water – woonschepenligplaats-1’. Het begrip ‘woonschip’ is in artikel 1.60 van het bestemmingsplan omschreven als: ‘een woonboot die herkenbaar is als een van origine varend schip en die naar gelang het type schip, in elk geval voorzien is van originele kenmerken zoals een stuurhut, een roer, gangboorden, een luikenkap, een mast. In geen geval mag het schip voorzien zijn van een niet authentieke opbouw.’
6.2
Eisers stellen dat de [woonboot 1] aan deze omschrijving voldoet. Er is sprake van een type schip ‘motor passagier’. Dit type is gebouwd op het casco van een schip ‘luxe motor’. Het is daarmee een totaal nieuw schip. Het casco van een luxe motor kan aangepast worden voor de pleziervaart of je kunt er, zoals hier, een passagierschip mee bouwen, aldus de toelichting van eisers op zitting, bij monde van Breedvelt. Het ontwerp en het gebouwde schip zijn herkenbaar als een van origine varend schip en ze beschikken over de kenmerken van een motor-passagierschip.
6.3
Volgens verweerder en de bezwaarmakers is door alle verbouwingen aan de [woonboot 1] , geen sprake meer van een herkenbaar van origine varend schip. Daarbij is de gehele opbouw van de [woonboot 1] nieuw en dus niet authentiek. Feitelijk is sprake van een samenstel van diverse nagemaakte delen van verschillende typen schepen. Hiermee wordt niet voldaan aan de omschrijving in het bestemmingsplan.
6.4
Met verweerder en de bezwaarmakers is de rechtbank van oordeel dat de [woonboot 1] geen woonschip is in de betekenis die het bestemmingsplan daaraan geeft. Eisers hebben in hun aanvraag omschreven dat zij hun ontwerp gebaseerd hebben op de historische motorpassagiersschepen uit de eerste helft van de vorige eeuw. De [woonboot 1] is geen kopie van een van deze schepen, maar in het ontwerp zijn karakteristieke details verwerkt, zoals de geveegde achtersteven, een salon, een overdekt achterdek, een duidelijk gescheiden stuurhut en een mast met laadgiek. Omdat eisers geen geschikt passagiersschip hebben kunnen vinden, hebben zij de [woonboot 1] , van het type luxe motor aangekocht. De [woonboot 1] is vervolgens omgebouwd tot de aangevraagde vorm.
6.5
Uit deze omschrijving en de bij de aanvraag overgelegde foto’s blijkt dat de [woonboot 1] van origine een luxe motor is, met daarop aangebrachte verwijzingen naar historische passagiersschepen. Anders dan eisers, acht de rechtbank de originele typering van de [woonboot 1] van belang voor de toetsing aan het begrip ‘woonschip’. Feitelijk is, zoals eisers zelf ook stellen, door de aanpassingen een nieuw schip ontstaan. Dit schip is er echter eerder niet geweest en is niet langer herkenbaar als de van origine luxe motor die de [woonboot 1] bij aankoop was. Daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarde van herkenbaarheid die het bestemmingsplan voorschrijft [4] . Niet in geschil is verder dat de aanpassingen die aan de [woonboot 1] zijn gedaan niet kenmerkend zijn voor een luxe motor. Ook in dat opzicht voldoet de [woonboot 1] niet aan het begrip ‘woonschip’. Tenslotte is geen sprake van een authentieke opbouw, omdat deze sterk vergroot is ten opzichte van het origineel en evenmin past bij een luxe motor.
6.6.
Wat betreft de hoogte van de [woonboot 1] , hebben eisers zich op de zitting beroepen op de toelichting van het bestemmingsplan. Daarin zou worden uitgelegd hoe de in het bestemmingsplan voorgeschreven constructiehoogte moet worden uitgelegd. De stuurhut zou niet meetellen voor de maximale constructiehoogte. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Ingevolge artikel 20.2.3. van het bestemmingsplan is de maximaal toegestane constructiehoogte voor een woonschip ter plaatse vijf meter. Niet in geschil is dat deze hoogte vanaf het plaatselijke waterpeil wordt gemeten en dat de [woonboot 1] , als de stuurhut wordt meegeteld, hoger is dan vijf meter. Ingevolge artikel 2.2. van het bestemmingsplan worden ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen niet meegeteld bij de bouwhoogte van een bouwwerk. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de stuurhut, gezien de afmetingen ervan, niet kan worden aangemerkt als een ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in dit artikel. Ook valt niet in te zien dat de stuurhut geen onderdeel uit zou maken van de bouwconstructie van de [woonboot 1] . Eisers hebben verder niet nader omschreven op welk deel van de toelichting van het bestemmingsplan zij doelen, zodat de rechtbank op dit punt volstaat met de overweging dat een toelichting geen bindende kracht heeft ten aanzien van planregels die op zichzelf duidelijk zijn [5] .
6.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat hetgeen eisers met de aanvraag beogen in strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan. In het bestreden besluit II heeft verweerder (alsnog) gemotiveerd dat er op de desbetreffende locatie expliciet voor is gekozen alleen woonschepen toe te laten en dat verweerder daar niet van af wil wijken, omdat dat de doelstelling van het bestemmingsplan zou doorkruisen. Ook heeft verweerder gemotiveerd dat en waarom een afwijking van de voorgeschreven constructiehoogte als ruimtelijk niet inpasbaar wordt gezien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op deze motivering, in redelijkheid de omgevingsvergunning kunnen weigeren.
6.8
De grond van eisers gericht tegen het negatieve welstandsadvies behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel
7.1
Wat eisers vooral steekt, zo hebben zij op de zitting toegelicht, is dat zij steeds in goed overleg met en op aanwijzing van de gemeente hebben gehandeld en dat zij al in 2014 in het bezit zijn gesteld van de voor de [woonboot 1] benodigde vergunningen. In goed overleg is een ontwerp gemaakt, waarbij de stuurhut juist is verhoogd op aanwijzing van de welstandscommissie. Eisers begrijpen niet dat de aanvraag na al die jaren alsnog kan worden afgewezen, terwijl het ontwerp nauwelijks is gewijzigd. Zij hebben een grote investering gedaan in de [woonboot 1] .
7.2
De rechtbank begrijpt het belang van eisers. Tegelijkertijd constateert de rechtbank dat de aan eisers verleende Vob-ontheffing en later de vervangingsvergunning altijd zijn aangevochten en nooit onherroepelijk zijn geworden. Eisers hebben er daardoor al die tijd rekening mee moeten houden dat hun vergunning ergens in de procedure zou kunnen sneuvelen. Dat de gemeente (pas) in de onderhavige bezwaarfase is uitgegaan van een andere lezing van de regels van het bestemmingsplan is in het nadeel van eisers, maar die lezing is volgens de rechtbank wel juist, anders dan de lezing die verweerder daaraan gaf in de primaire besluiten.
7.3
Aan de door eisers bij brief van 7 november 2019 overgelegde stukken komt niet de door hen gewenste betekenis toe. Het betreft onder meer stukken van verschillende adviseurs van verweerder en een mailwisseling onder ambtenaren. Uit deze stukken kan de rechtbank geen aan verweerder toe te rekenen toezeggingen of gedragingen over het behoud van de vergunning afleiden. Op de zitting hebben eisers desgevraagd gewezen op de door hen overgelegde e-mail van 28 november 2016 van een handhavingsjurist van de gemeente aan eisers. Hierin staat dat een nieuwe vergunning in plaats van de oude zal worden verleend. Aan deze toezegging heeft verweerder gevolg gegeven. Ook wordt in de e-mail bericht dat de vergunning van kracht blijft: ‘totdat er beroep wordt ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, en de rechter de vergunning vernietigt’. Een onherroepelijke vergunning is daarmee niet toegezegd (daargelaten welke consequenties aan zo’n toezegging kunnen worden verbonden). Wel kan uit de e-mail worden afgeleid dat verweerder de vergunning in een bezwaarfase in stand zal houden, en dat is niet gebeurd. Het vertrouwen dat hiermee bij eisers is gewekt, voor zover toerekenbaar aan verweerder, leidt er echter niet toe dat het beroep gegrond is, omdat dat in dit geval te zeer in zou druisen tegen het karakter van de heroverweging in bezwaar. Daarbij spelen een doorslaggevende rol de te honoreren rechten van derden, de bezwaarmakers. Zij hebben er op mogen vertrouwen dat de regels van het bestemmingsplan, behoudens wettelijke uitzonderingen, zouden worden gehonoreerd [6] .
Het gelijkheidsbeginsel
8. Tot slot hebben eisers gesteld dat verweerder door geen vergunning te verlenen in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft de woonboten de [woonboot 3] en de [woonboot 4] wel toegestaan ligplaats in te nemen aan dezelfde kade, terwijl deze boten net als de [woonboot 1] een significant verbouwd onderwaterschip hebben. Dit beroep slaagt niet, zoals verweerder terecht heeft gesteld, alleen al omdat de aanpassingen van de [woonboot 1] waardoor deze niet voldoet aan de bepalingen van het bestemmingsplan, zich niet beperken tot het onderwaterschip.

Conclusie

9.1
Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft op goede gronden aangenomen dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan en heeft in redelijkheid een omgevingsvergunning voor de [woonboot 1] kunnen weigeren.
9.2
Omdat verweerder het bestreden besluit I heeft ingetrokken en verbeterd met het bestreden besluit II wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het bestreden besluit II en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Ook zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan eisers moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I,
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ 1.312,50,-.
- draagt verweerder op aan eisers het betaalde griffierecht van € 170,- te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, voorzitter, mr. C.F. de Lemos Benvindo en mr. F.L. Bolkestein, leden, in aanwezigheid van mr. C. Pasteuning, griffier
.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb):
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. In het tweede lid is bepaald dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
In artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag voor een vergunning om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en wordt de vergunning slechts geweigerd indien de vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1, van de Wabo, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening (…).
Bestemmingsplan ‘Oostelijk Havengebied Noord’:
Ingevolge artikel 1.60 wordt onder woonschip verstaan: een woonboot die herkenbaar is als een van origine varend schip en die naar gelang het type schip, in elk geval voorzien is van originele kenmerken zoals een stuurhut, een roer, gangboorden, een luikenkap, een mast. In geen geval mag het schip voorzien zijn van een niet authentieke opbouw.
Ingevolge artikel 2.2. wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge 20,1, onder g, zijn de voor ‘Water’ aangewezen gronden bestemd voor water en ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van water’ – woonschepenligplaats-1’ is een ligplaats (…) voor woonschepen (…) toegestaan.
Ingevolge artikel 20.2.1 mogen op en onder de voor ‘Water’ aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Ingevolge artikel 20.2.3, onder a gelden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van water – woonschepenligplaats-1’ de volgende maximale afmetingen:
(…)
3. maximum constructiehoogte: 5m;
(…)
Ingevolge artikel 26, onder b, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan teneinde geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijke of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, worden toegestaan, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 meter bedraagt.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank van 28 september 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6382.
3.Beter, maar moeilijker gezegd: de ‘herroeping van de intrekking’.
4.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7457, r.o. 7.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682, r.o. 3.1.
6.Zie voor de stappen die de rechtbank heeft gevolgd de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 4.5.