ECLI:NL:RBAMS:2020:2114

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1335
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting bijstand als gevolg van niet doorgeven gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die haar bijstandsuitkering stopgezet zag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het primaire besluit, genomen op 21 februari 2020, hield in dat de bijstandsuitkering van verzoekster per 29 augustus 2019 was stopgezet, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met de vader van haar kinderen, de heer [de persoon 2]. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 26 maart 2020 via Skype, vanwege de coronamaatregelen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. Verzoekster heeft sinds 6 juni 2013 op een adres in Amsterdam gewoond en ontving sinds 17 november 2015 bijstand. Na een anonieme tip heeft verweerder onderzoek gedaan naar haar recht op bijstand, waarbij werd gesteld dat zij samenwoonde met de heer [de persoon 2] op een ander adres. Verzoekster heeft verklaard dat zij met haar kinderen het merendeel van de week op dat andere adres verblijft, maar ontkent dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De voorzieningenrechter heeft de verklaringen van verzoekster niet overtuigend geacht en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van verweerder kloppen. Aangezien verzoekster haar hoofdverblijf niet heeft gemeld en de inlichtingenplicht heeft geschonden, was de stopzetting van de uitkering gerechtvaardigd. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1335

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Elte),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. C.J. Telting).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster stopgezet per 29 augustus 2019.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2020. Verzoekster, haar gemachtigde, tolk Farsi [de persoon 1] en gemachtigde van verweerder zijn gehoord via Skype.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Aanleiding besluit
2. Verzoekster staat sinds 6 juni 2013 ingeschreven op het adres [adres 1] te Amsterdam. Vanaf 17 november 2015 ontvangt verzoekster een bijstandsuitkering op dat adres. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van verzoekster. Deze tip heeft verweerder als volgt genoteerd: “Verzoekster woont al zes maanden samen met de vader van haar kinderen, de heer [de persoon 2] . Zij wonen op het adres [adres 2] in [woonplaats] . Dit is een koopwoning van
€ 400.000. [de persoon 2] heeft een [bedrijf] aan de [adres 3] in Amsterdam. Die heeft hij gekocht voor € 250.000. De kinderen zijn ingeschreven op een school tegenover hun huis in [woonplaats] . [de persoon 2] heeft drie meisjes die zwart voor hem werken. Hij is getrouwd met iemand anders voor het geld. [de persoon 2] heeft ook in de uitkering gezeten en hij was aangehouden voor drugs.”
3. In het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand heeft verweerder tweemaal een waarneming ter plaatse bij het adres [adres 2] te [woonplaats] gedaan. Ook heeft hij verzoekster opgeroepen om op 6 februari 2020 te verschijnen op een gesprek op het kantoor van verweerder. In dit gesprek heeft verzoekster, onder meer, het volgende verklaard:
  • Samen met de kinderen verblijft zij vanaf het nieuwe schooljaar het merendeel van de week op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
  • Twee van haar kinderen zitten in [woonplaats] op school.
  • De kinderen hebben meer kleding in [woonplaats] dan in Amsterdam. Ongeveer de helft van de kleding van verzoekster ligt in Amsterdam en de andere helft in [woonplaats] .
  • Haar dagelijkse activiteiten vinden vanaf augustus 2019, het begin van het schooljaar, voornamelijk in [woonplaats] plaats.
  • Koken, eten en kleding wassen doet zij voornamelijk in [woonplaats] .
  • Omdat zij merendeel van de week met de kinderen in [woonplaats] verblijft, heeft zij op haar uitkeringsadres geen verse levensmiddelen.
Verzoekster heeft de handgeschreven versie van deze verklaringen ondertekend. Verweerder heeft deze onderzoeksbevindingen neergelegd in het rapport van 7 februari 2020.
Besluit verweerder
4. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder heeft in dit besluit geconcludeerd dat verzoeksters woon- en leefsituatie niet conform de opgave is die zij heeft gedaan. Uit onderzoek is gebleken dat verzoekster vanaf 26 augustus 2019 een gezamenlijke huishouding voert met [de persoon 2] , de vader van haar kinderen, op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
Standpunt verzoekster
5.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder niet tot de conclusie kon komen dat zij een gezamenlijke huishouding voert met de vader van haar kinderen. Verweerder heeft deze conclusie namelijk niet onderbouwd, waardoor verzoekster deze conclusie niet kan bestrijden. Door het beëindigen van de uitkering wordt verzoekster financieel onevenredig zwaar getroffen. Verzoekster heeft een uitdraai van haar bankafschriften over de periode van 1 juni 2019 tot en met 18 februari 2020 overgelegd.
5.2.
Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat de verklaring die zij op 6 februari 2020 heeft afgelegd niet aan haar is voorgelezen. Zij is gedwongen om deze verklaring te ondertekenen. Bij weigering deze verklaring te ondertekenen, riskeerde zij dat haar uitkering haar afgenomen zou worden en zij zou worden teruggestuurd naar haar land van herkomst. Ook zouden haar kinderen van haar afgenomen worden. Daarom kan niet worden uitgegaan van verzoeksters verklaring. Ter onderbouwing van deze gestelde gang van zaken wenst verzoekster de (telefonische) tolk bij het gesprek van 6 februari 2020 te horen als getuige.
Beoordeling voorzieningenrechter
6.1.
De verklaringen van verzoekster over de gang van zaken bij het gesprek van
6 februari 2020 overtuigen de voorzieningenrechter niet. Uit het gespreksverslag volgen geen indicaties dat verzoekster is gedwongen deze verklaring te ondertekenen of dat zij anderszins onheus is bejegend. Sterker nog, uit het gespreksverslag volgt juist dat verzoekster het volgende heeft verklaard: “De verklaring is juist opgenomen. (…) U heeft mij goed behandeld.” Ook heeft verzoekster achteraf niet geklaagd dat zij onder druk is gezet om de verklaringen te ondertekenen, terwijl dat wel in de rede had gelegen bij de door haar geschetste gang van zaken.
6.2.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om alvorens te beslissen de tolk als getuige op te roepen of om verweerder op te dragen dat te doen, nog daargelaten dat verzoekster de gegevens van de tolk niet heeft aangeleverd. Dat is opvallend, want het besluit dateert van 21 februari 2020 waardoor verzoekster, ondanks de huidige crisis als gevolg van het Covid-19 virus, ruim een maand de tijd gehad om in ieder geval de naam van deze tolk te achterhalen.
6.3.
Verzoekster kan dus worden gehouden aan de verklaringen die zij op 6 februari 2020 heeft afgelegd op het kantoor van verweerder. Daaruit volgt - onder meer - dat verzoekster het merendeel van de tijd in [woonplaats] verblijft en twee van haar kinderen in [woonplaats] naar school gaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1] Daarom gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de conclusie van verweerder dat verzoekster per 26 augustus 2019 haar hoofverblijf in [woonplaats] heeft, klopt.
6.4.
Omdat verzoekster en [de persoon 2] eerder gehuwd zijn geweest en uit dat huwelijk kinderen geboren zijn, is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van gezamenlijke huishouding tussen hen. [2] Verzoekster heeft de verplaatsing van haar hoofdverblijf naar de woning van [de persoon 2] in [woonplaats] en deze gezamenlijke huishouding niet bij verweerder gemeld. Daarom heeft zij de inlichtingenplicht geschonden en mocht verweerder haar uitkering met terugwerkende kracht stopzetten.
7. Gelet op het voorgaande houdt het bestreden besluit in bezwaar waarschijnlijk stand. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.C.H. Hersbach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zie artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet