In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die haar bijstandsuitkering stopgezet zag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het primaire besluit, genomen op 21 februari 2020, hield in dat de bijstandsuitkering van verzoekster per 29 augustus 2019 was stopgezet, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met de vader van haar kinderen, de heer [de persoon 2]. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 26 maart 2020 via Skype, vanwege de coronamaatregelen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. Verzoekster heeft sinds 6 juni 2013 op een adres in Amsterdam gewoond en ontving sinds 17 november 2015 bijstand. Na een anonieme tip heeft verweerder onderzoek gedaan naar haar recht op bijstand, waarbij werd gesteld dat zij samenwoonde met de heer [de persoon 2] op een ander adres. Verzoekster heeft verklaard dat zij met haar kinderen het merendeel van de week op dat andere adres verblijft, maar ontkent dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
De voorzieningenrechter heeft de verklaringen van verzoekster niet overtuigend geacht en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van verweerder kloppen. Aangezien verzoekster haar hoofdverblijf niet heeft gemeld en de inlichtingenplicht heeft geschonden, was de stopzetting van de uitkering gerechtvaardigd. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.