ECLI:NL:CRVB:2018:2110
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding
Op 10 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellante, die sinds 6 november 2014 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. De bijstandsverlening werd ingetrokken op 30 september 2015, omdat er een onweerlegbaar rechtsvermoeden bestond dat appellante en haar ex-man, met wie zij tot 1995 gehuwd was, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit vermoeden was gebaseerd op het feit dat zij op hetzelfde adres stonden ingeschreven en dat de zolderetage waar appellante woonde niet als zelfstandige woning kon worden beschouwd.
Appellante had in 2016 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de omstandigheden niet waren veranderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde dat, zelfs als appellante als inwonend zou worden beschouwd, zij nog steeds haar hoofdverblijf in dezelfde woning als haar ex-man had, wat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding bevestigde.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.