ECLI:NL:CRVB:2018:2110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17-1520 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding

Op 10 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellante, die sinds 6 november 2014 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. De bijstandsverlening werd ingetrokken op 30 september 2015, omdat er een onweerlegbaar rechtsvermoeden bestond dat appellante en haar ex-man, met wie zij tot 1995 gehuwd was, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit vermoeden was gebaseerd op het feit dat zij op hetzelfde adres stonden ingeschreven en dat de zolderetage waar appellante woonde niet als zelfstandige woning kon worden beschouwd.

Appellante had in 2016 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de omstandigheden niet waren veranderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde dat, zelfs als appellante als inwonend zou worden beschouwd, zij nog steeds haar hoofdverblijf in dezelfde woning als haar ex-man had, wat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding bevestigde.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1520 PW

Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 januari 2017, 16/5204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 29 mei 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 6 november 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante is tot 4 januari 1995 gehuwd geweest met [naam M] (M) en uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. In de periode van 6 november 2014 tot en met 30 september 2015 stonden appellante en M ingeschreven op het adres [Adres]. Appellante bewoonde de zolderetage op de vierde verdieping van de woning op dit adres.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2015, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 30 september 2015 ingetrokken op de grond dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat appellante en M een gezamenlijke huishouding voeren. De conclusie van een op 30 september 2015 afgelegd huisbezoek is dat de zolderetage niet kan worden beschouwd als een zelfstandige woning. De noodzakelijke voorzieningen zoals water, sanitair, gas, keuken en verwarming ontbreken. Appellante en M wonen op hetzelfde adres in dezelfde woning. Appellante heeft tegen het besluit van 8 december 2015 geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Appellante heeft zich op 31 mei 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand en op
1 juni 2016 de aanvraag ingediend. Zij heeft op het aanvraagformulier als haar adres [Adres] ingevuld en vermeld dat haar gezinssituatie is gewijzigd omdat haar relatie is verbroken.
1.5.
Bij besluit van 14 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van 1 juni 2016 afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de zolder geen zelfstandige woonruimte is, zodat appellante en M op hetzelfde adres in dezelfde woning wonen. Omdat zij eerder gehuwd zijn geweest en uit dat huwelijk kinderen geboren zijn, is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW van het bestaan van gezamenlijke huishouding tussen appellante en M.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante en M een gezamenlijke huishouding voeren. Appellante en haar ex-man M hebben beiden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres en uit hun relatie zijn kinderen geboren. Er wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden. Dat het huwelijk tussen appellante en haar ex-man M lang geleden is ontbonden, maakt dit niet anders, nu sprake is van een gezamenlijke huishouding op grond van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Appellante kan geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Dat het college appellante eerder wel bijstand heeft verleend zonder dat er een huisbezoek had plaatsgevonden, maakt niet dat zij een gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat de bijstand niet mocht worden ingetrokken en dat ook opvolgende aanvragen niet zouden worden afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voert met M. Zij is al geruime tijd van M gescheiden en de zolder waar zij woont is een zelfstandige woonruimte. Mocht de zolder niet als een zelfstandige woonruimte worden beschouwd, dan meent appellante dat zij als inwonend dient te worden beschouwd en een zelfstandige kamer in gebruik heeft. Verder heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit strijdig is met het vertrouwensbeginsel, omdat zij eerder onder dezelfde omstandigheden wel bijstand heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante, ook indien zij als inwonend moet worden beschouwd en een zelfstandige kamer in gebruik heeft, haar hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als M. Ook dan is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding op grond van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J. Tuit

IJ