In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande man, verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. Verzoeker ontving sinds oktober 2009 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, maar zijn uitkering werd verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat verweerder meende dat zijn zoon bij hem in huis woonde. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze verlaging en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 24 maart 2020, die vanwege coronamaatregelen via een videogesprek plaatsvond, werd het standpunt van verzoeker belicht. Hij stelde dat zijn zoon slechts af en toe bij hem verbleef en dat de aanwezigheid van persoonlijke spullen van zijn zoon in zijn woning niet betekende dat deze daar zijn hoofdverblijf had. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de kostendelersnorm van toepassing was. De voorzieningenrechter concludeerde dat het primaire besluit waarschijnlijk geen stand zou houden in bezwaar.
Daarom schorste de voorzieningenrechter het primaire besluit en bepaalde dat verweerder verzoeker voorschotten moest verstrekken naar de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zonder toepassing van de kostendelersnorm, over de periode vanaf 20 januari 2020. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. De uitspraak is niet openbaar gemaakt, maar enkel aan de partijen toegestuurd.