ECLI:NL:CRVB:2013:1032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
12-1524 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering toeslag bijstand op basis van inschrijving in de GBA

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een toeslag op bijstand die appellant ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 2 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20% van het minimumloon. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat de toeslag over de periode van 27 september 2010 tot 13 januari 2011 had herzien naar 10% en een bedrag van € 653,15 had teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de inschrijving van de neef van appellant in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op hetzelfde adres, wat volgens het college zou impliceren dat appellant zijn woonkosten met zijn neef deelde.

De Raad oordeelt dat de enkele inschrijving in de GBA van de neef op het woonadres van appellant onvoldoende is om aan te nemen dat hij daadwerkelijk bij appellant heeft gewoond. Tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 18 januari 2011 zijn er geen aanwijzingen gevonden voor de inwoning van de neef. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan de last heeft om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert en vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam.

De Raad verklaart het beroep van appellant gegrond, herroept het besluit van 14 juli 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 oktober 2011. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 1.416,--, en het college dient het griffierecht van in totaal € 156,-- aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gedaan op 17 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1524 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2012, 11/5206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Voor appellant is verschenen mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 2 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vermeerderd met een toeslag van 20% van het minimumloon. Appellant staat sinds 27 september 2010 bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres
[adres] te Amsterdam. Volgens de GBA heeft in de periode van
27 september 2010 tot en met 13 januari 2011 tevens [naam neef van appellant], een neef van appellant, op dit adres ingeschreven gestaan. Appellant heeft over deze inschrijving op 18 januari 2011 tegenover twee medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) verklaard dat hij alleen op zijn adres woonachtig is en dat zijn neef zijn adres als postadres heeft gebruikt in verband met het verkrijgen van een woning. Een aansluitend afgelegd huisbezoek op het adres van appellant heeft, volgens het hierover opgenomen verslag in het rapport van bevindingen van 25 februari 2011, geen bijzonderheden opgeleverd.
1.2.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 14 juli 2011 de toeslag van appellant over de periode van 27 september 2010 tot 13 januari 2011 herzien naar 10% en de als gevolg van deze herziening ten onrechte verleende bijstand over deze periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 653,15. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van een medebewoner op zijn adres waarmee hij zijn woonkosten heeft kunnen delen, zodat hij geen recht had op een toeslag van 20%.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de gedingstukken onvoldoende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat hij in de periode in geding zijn woonkosten met zijn neef heeft kunnen delen en daarom slechts recht had op een toeslag van 10%.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een herzieningsbesluit is een belastend besluit. Daarbij is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust. Het ligt daarom op de weg van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat in dit geval de neef van appellant gedurende de periode in geding in de woning van appellant heeft gewoond.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De enkele inschrijving in de GBA van de neef op het woonadres van appellant is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij daadwerkelijk bij appellant heeft gewoond. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013, LJN BY8020. Tevens wordt hierbij in aanmerking genomen dat tijdens het onaangekondigde huisbezoek op 18 januari 2011 noch anderszins door het college aanwijzingen zijn gevonden voor inwoning van de neef op het adres van appellant. Het enkele feit dat de te beoordelen periode een (korte) periode in het verleden betreft ontslaat het college niet van de op hem rustende onderzoeksplicht.
4.3.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 14 juli 2011 te herroepen nu dat besluit op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust als het bestreden besluit.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 472,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • herroept het besluit van 14 juli 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 13 oktober 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 20013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
ew