In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een toeslag op bijstand die appellant ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 2 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20% van het minimumloon. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat de toeslag over de periode van 27 september 2010 tot 13 januari 2011 had herzien naar 10% en een bedrag van € 653,15 had teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de inschrijving van de neef van appellant in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op hetzelfde adres, wat volgens het college zou impliceren dat appellant zijn woonkosten met zijn neef deelde.
De Raad oordeelt dat de enkele inschrijving in de GBA van de neef op het woonadres van appellant onvoldoende is om aan te nemen dat hij daadwerkelijk bij appellant heeft gewoond. Tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 18 januari 2011 zijn er geen aanwijzingen gevonden voor de inwoning van de neef. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan de last heeft om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert en vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
De Raad verklaart het beroep van appellant gegrond, herroept het besluit van 14 juli 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 oktober 2011. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 1.416,--, en het college dient het griffierecht van in totaal € 156,-- aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gedaan op 17 juli 2013.