Op 7 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 4 december 2019, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 1 juli 2019 door het Amtsgericht Potsdam was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1996 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in Nederland. Tijdens de openbare zitting op 24 januari 2020 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd de vordering behandeld in aanwezigheid van zijn raadsman, mr. G. Martin, en een Poolse tolk.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die stelde dat de overlevering geweigerd moest worden vanwege de aard van de feiten en het feit dat er nog een openstaande Nederlandse strafzaak was, verworpen. De rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden geen weigeringsgronden opleveren voor de overlevering. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de inhoudelijke beoordeling van de Duitse strafzaak niet aan de orde is, aangezien zij niet over het Duitse strafdossier beschikt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren en het EAB voldeed aan de wettelijke vereisten. De uitspraak werd gedaan door mr. C. Klomp, voorzitter, en mrs. A.K. Glerum en J.H. Beestman, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. S. Drent. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open volgens artikel 29, tweede lid, OLW.