Op 24 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 5 april 2017 door het Parket bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Namen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1986, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf van acht jaar had gekregen, waarvan nog zeven jaar, drie maanden en zeven dagen resteerden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) besproken. De rechtbank concludeerde dat deze weigeringsgrond niet van toepassing was, omdat de uitvaardigende justitiële autoriteit had verklaard dat de opgeëiste persoon het recht had om verzet aan te tekenen tegen het vonnis dat bij verstek was gewezen. De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat deze ontvankelijk was in haar vordering, conform de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in eerdere uitspraken had gesteld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden en heeft zij de overlevering van de opgeëiste persoon aan België toegestaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd uitgesproken in een openbare zitting.