In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 31 maart 2020 uitspraak gedaan over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. De eiser, die de levenspartner was van de overleden huurder, vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De eiser had sinds 2013 zijn hoofdverblijf in de huurwoning en voerde samen met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De gedaagden, eigenaren van de woning, betwistten de vordering en stelden dat de eiser geen medehuurder was en dat de gemeenschappelijke huishouding niet duurzaam was op het moment van overlijden.
De kantonrechter oordeelde dat de eiser binnen de wettelijke termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder zijn vordering had ingesteld en dat hij voldoende had aangetoond dat hij en de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden gevoerd. De rechter nam daarbij in overweging dat de eiser de huur tijdig had voldaan en dat er geen feiten waren aangedragen die de duurzaamheid van de huishouding in twijfel trokken. De gedaagden konden niet aantonen dat de eiser onvoldoende waarborg bood voor de nakoming van de huur.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de eiser toegewezen, waardoor de huurovereenkomst werd voortgezet onder dezelfde voorwaarden. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt het belang van de bescherming van de woonsituatie van nabestaanden die met de overleden huurder een gemeenschappelijke huishouding vormden, zelfs als de huurder voorafgaand aan zijn overlijden in een zorginstelling verbleef.