ECLI:NL:HR:2011:BP1079

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04111
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en verzoek tot medehuurderschap na overlijden huurder

In deze zaak gaat het om een verzoek tot medehuurderschap van de zoon en zijn levenspartner na het overlijden van de huurder, de moeder van de zoon. De Hoge Raad behandelt de vraag of de vordering tot medehuurderschap kan worden toegewezen, ondanks dat de huurder ten tijde van haar overlijden al geruime tijd in een zorgcentrum verbleef. De zaak begint met de verhuur van een woning door de woningbouwvereniging Volksbelang aan de moeder van de eiser, [betrokkene 1], die op 20 april 2005 in een zorgcentrum werd opgenomen. De eiser, [eiser 1], heeft vrijwel zijn hele leven bij zijn moeder gewoond en zijn levenspartner, [eiseres 2], heeft ook haar hoofdverblijf op hetzelfde adres. Na het overlijden van [betrokkene 1] op 30 november 2006, hebben [eiser 1] en [eiseres 2] een verzoek ingediend om medehuurderschap op grond van artikel 7:267 en 7:268 lid 2 BW. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd, met de overweging dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding meer was ten tijde van het verzoek. De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De enkele omstandigheid dat de 'samenwoner' ten tijde van het overlijden van de huurder al geruime tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer voerde, staat niet in de weg aan de toewijzing van de vordering op grond van artikel 7:268 lid 2. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

Uitspraak

18 maart 2011
Eerste Kamer
09/04111
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. J. Brandt en mr. I.E. Reimert,
t e g e n
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid WONINGBOUWVERENIGING VOLKSBELANG,
gevestigd te Helmond,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Volksbelang, eisers ieder afzonderlijk ook als [eiser 1] en [eiseres 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 460379/06-2054 van de kantonrechter te Helmond van 11 oktober 2006 en 11 juli 2007;
b. de arresten in de zaak HD 103.005.447 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 oktober 2007 (tussenarrest) en 30 juni 2009 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Volksbelang is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Met ingang van 1 januari 1980 heeft Volksbelang een woning, gelegen aan [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna ook: de woning), verhuurd aan [betrokkene 1].
(ii) [Eiser 1] is de zoon van [betrokkene 1] en heeft vanaf zijn geboorte (in 1968) vrijwel onafgebroken bij haar ingewoond. Nadat hij van 26 oktober 1989 tot 3 december 1990 en van 13 maart 1998 tot 12 november 1998 ingeschreven heeft gestaan op een ander woonadres, heeft hij sinds 12 november 1998 weer zijn hoofdverblijf op het adres [a-straat 1].
(iii) De levenspartner van [eiser 1], [eiseres 2], heeft vanaf 23 februari 2000 haar hoofdverblijf op het adres [a-straat 1]. [Eiser 1] en [eiseres 2] vormen samen met hun twee kinderen een gezin.
(iv) Op 20 april 2005 is [betrokkene 1] opgenomen in een zorgcentrum. [Eiser 1] heeft op 12 oktober 2005 aan de afdeling WVG van de gemeente Helmond medegedeeld dat het verblijf van [betrokkene 1] in dit zorgcentrum definitief is.
(v) Bij brief van 28 april 2006 hebben [betrokkene 1] en [eiser] c.s. Volksbelang verzocht in te stemmen met het medehuurderschap van [eiser] c.s. Bij brief van 2 juni 2006 heeft Volksbelang dit verzoek afgewezen.
(vi) Bij het onderhavige geding inleidende dagvaarding van 22 juni 2006 hebben [betrokkene 1] en [eiser] c.s. gevorderd te bepalen dat [eiser 1] en/of [eiseres 2] op grond van art. 7:267 BW medehuurder is/zijn geworden en de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voortzet(ten).
(vii) Op 30 november 2006 is [betrokkene 1] overleden.
(viii) Na het overlijden van [betrokkene 1] hebben [eiser] c.s. hun vordering aldus aangevuld, dat zij subsidiair vorderen te bepalen dat [eiser 1] en/of [eiseres 2] op de voet van art. 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voortzetten.
(ix) De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 juli 2007 de vorderingen afgewezen. Hangende het daartegen door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep, heeft Volksbelang in kort geding de ontruiming van de woning gevorderd. Na toewijzing van die vordering door de voorzieningenrechter, hebben [eiser] c.s. de woning op 1 november 2007 ontruimd.
3.2 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter van 11 juli 2007 bekrachtigd. Het heeft hiertoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
[Eiser] c.s. hebben in zoverre geen belang meer bij hun hoger beroep, dat hun vordering tot het verkrijgen van (mede)huurderschap ten aanzien van de woning niet meer kan worden toegewezen omdat de woning ter uitvoering van het kortgedingvonnis inmiddels is ontruimd, [eiser] c.s. een sloopwoning hebben gehuurd, en Volksbelang de woning heeft verhuurd aan een derde. Desalniettemin hebben [eiser] c.s. belang bij hun hoger beroep in verband met hun veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg, zodat het hof om die reden zal onderzoeken of hun vordering al dan niet terecht is afgewezen. (rov. 8.5)
Vaststaat dat [eiser] c.s. hun hoofdverblijf in de woning hadden ten tijde van de indiening van het verzoek tot medehuurderschap bij de verhuurder. Voorts staat vast dat zij met [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, maar tussen partijen is in geschil of daarvan nog sprake was ten tijde van hun verzoek in april 2006, nu [betrokkene 1] sinds 20 april 2005 onafgebroken in een zorgcentrum verbleef. Een gemeenschappelijke huishouding komt in het algemeen bij een opname van de huurder in een ziekenhuis of verpleeghuis niet dadelijk, maar eerst na enige tijd, naar gelang van de omstandigheden, ten einde, zodat aan toewijzing van een verzoek tot medehuurderschap niet in de weg hoeft te staan dat dit eerst kort na deze opname is ingesteld (het hof verwijst hier naar HR 21 februari 1986, LJN AG5199, NJ 1986/383 en HR 18 februari 1994, LJN ZC1281, NJ 1994/376). Naar het oordeel van het hof is echter sinds de beëindiging van de samenwoning in april 2005 een zodanige periode verstreken dat toen het verzoek werd ingediend, in april 2006, in redelijkheid geen sprake meer kon zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [eiser] c.s. met [betrokkene 1]. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de reden voor opname van [betrokkene 1] gelegen was in het feit dat zij niet meer zelfstandig kon wonen ten gevolge van haar hulpbehoevendheid en haar ziekte (longemfyseem), zodat niet kan worden volgehouden dat de verhuizing naar het verzorgingstehuis van tijdelijke aard was. De gemeenschappelijke huishouding van [eiser] c.s. met [betrokkene 1] is in ieder geval in oktober 2005 geëindigd, omdat het toen voor [eiser] c.s. duidelijk was dat [betrokkene 1] definitief in het zorgcentrum zou blijven. Nu op het moment waarop Volksbelang werd verzocht in te stemmen met medehuurderschap van [eiser] c.s. geen gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] meer bestond, kan de vordering niet op grond van art. 7:267 BW worden toegewezen. (eerste rov. 8.6.3)
Uit het voorgaande volgt reeds dat de vordering evenmin kan worden toegewezen op grond van art. 7:268 lid 2 BW. Immers, ook hier wordt onder meer een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder als voorwaarde gesteld en zoals hiervoor reeds is overwogen, is de duurzame gemeenschappelijke huishouding van [eiser 1] met [betrokkene 1] reeds lange tijd vóór het overlijden van [betrokkene 1] geëindigd. (tweede rov. 8.6.3, hierna aangeduid als rov. 8.6.4)
3.3 Onderdeel 1 van het middel kant zich tegen het oordeel van het hof in rov. 8.5 dat [eiser] c.s. slechts belang hebben bij hun hoger beroep voor zover dit zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Volgens het onderdeel kunnen de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden, die het gevolg zijn van een door Volksbelang verkregen voorlopige voorziening, het belang van [eiser] c.s. bij het hoger beroep niet wegnemen.
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Dat de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis gevolgen heeft die, zoals het hof kennelijk van oordeel was, bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering van [eiser] c.s. Indien immers in hoger beroep alsnog zou worden geoordeeld dat aan de voorwaarden van art. 7:267 of art. 7:268 is voldaan, dan zijn de daarop gebaseerde vorderingen toewijsbaar, zodat [eiser] c.s. gerechtigd zijn de huur van de woning na het overlijden van [betrokkene 1] voort te zetten (hetzij als medehuurders op grond van art. 7:268 lid 1 BW, hetzij als 'samenwoners' op grond van art. 7:268 lid 2 BW). Dat brengt mee dat zij, ook na de gedwongen ontruiming op grond van het kortgedingvonnis, Volksbelang op grond van de door hen voortgezette huurovereenkomst kunnen aanspreken tot het verschaffen van het huurgenot van de woning of tot schadevergoeding wegens wanprestatie. Het oordeel van het hof dat [eiser] c.s. - behalve voor zover het appel zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg - geen belang meer hebben bij hun hoger beroep op de grond dat hun vordering niet meer zou kunnen worden toegewezen, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.1 Onderdeel 2 is tegen rov. 8.6.4 gericht. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat voor de toepassing van art. 7:268 lid 2 (waarbij vereist is dat de 'samenwoner' een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder "heeft gehad") niet dezelfde maatstaf moet worden gehanteerd als bij de toepassing van art. 7:267 (waarbij vereist is dat de 'samenwoner' ten tijde van de indiening van het verzoek een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder "heeft"), zodat de enkele omstandigheid dat het hof de vordering van [eiser] c.s. op grond van art. 7:267 niet toewijsbaar heeft geacht, niet (automatisch) leidt tot het oordeel dat óók de vordering op grond van art. 7:268 lid 2 moet worden afgewezen. Betoogd wordt dat een vordering op grond van art. 7:268 lid 2 ook kan worden toegewezen indien de duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voorafgaand aan het overlijden is geëindigd, bijvoorbeeld omdat de huurder voor langere duur moest worden opgenomen in een verpleeghuis of andersoortige inrichting. 's Hofs oordeel dat het beroep op art. 7:268 lid 2 niet kan worden gehonoreerd, nu de duurzame gemeenschappelijke huishouding reeds lange tijd vóór het overlijden van [betrokkene 1] was geëindigd, is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de door [eiser] c.s. aangedragen omstandigheden, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4.2 Art. 7:268 lid 2 strekt ertoe aan de 'samenwoner' die geen medehuurder is bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst door het overlijden van de huurder eindigt. De 'samenwoner' die met de (overleden) huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, heeft dan ingevolge genoemde bepaling de mogelijkheid binnen zes maanden na het overlijden te vorderen dat de huur door hem (voor onbepaalde tijd) wordt voortgezet. Daarbij heeft de wetgever kennelijk het geval voor ogen gehad dat de gemeenschappelijke huishouding heeft voortgeduurd tot (kort voor) het overlijden van de huurder.
Het is evenwel geen uitzondering dat aan het overlijden van de huurder een kortere of langere periode voorafgaat waarin hij wegens ziekte of hulpbehoevendheid moet worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, terwijl de huurovereenkomst doorloopt en de 'samenwoner' in het gehuurde blijft wonen. Afhankelijk van de verdere omstandigheden zoals de vooruitzichten op terugkeer van de huurder in de woning, zal dan na verloop van tijd in redelijkheid niet meer gesproken kunnen worden van het (voort)bestaan van een gemeenschappelijke huishouding met de huurder. In de hier bedoelde situatie zou het echter in strijd met voornoemde strekking van art. 7:268 lid 2 zijn, om voor de toepassing daarvan in zijn algemeenheid als eis te stellen dat de gemeenschappelijke huishouding heeft voortgeduurd tot (kort voor) het overlijden van de huurder. De door deze bepaling boogde bescherming van de 'samenwoner' zou dan in veel gevallen niet geëffectueerd kunnen worden, terwijl de tekst van de bepaling niet ertoe noopt de genoemde eis (onder alle omstandigheden) te stellen. Dit strookt ook met hetgeen de minister van justitie heeft opgemerkt in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 15 oktober 2007 (Kamerstukken II 2007-2008, 26 648 en 27 926, nr. 11, blz. 7-8):
"Wat betreft het voortbestaan van de gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het overlijden moet het volgende worden opgemerkt. Deze eis moet bij artikel 268 lid 2 in beginsel worden gesteld, ook al dient een zekere ruimte te bestaan om ook hier met de omstandigheden van het geval rekening te houden, zoals opname van de huurder in een ziekenhuis of verpleeghuis, waarna hij vervolgens overlijdt. Te bedenken valt dat de huurovereenkomst door een dergelijke opname niet eindigt. Een redelijke uitleg van het artikel brengt mee dat ruimte aanwezig is hiermee rekening te houden."
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de 'samenwoner' ten tijde van het overlijden van de huurder reeds kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer voerde met de huurder omdat laatstgenoemde wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, niet meebrengt dat de vordering op grond van art. 7:268 lid 2 moet worden afgewezen. In een dergelijk geval zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval - waaronder de lengte van de periode van samenwonen, de redenen voor de opname van de huurder, en de lengte van die opname - moeten beoordelen of de 'samenwoner' gelet op de strekking van deze bepaling daardoor beschermd dient te worden, ook al was de huurder voorafgaand aan zijn overlijden reeds geruime tijd opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum.
3.4.3 Het hof heeft het voorgaande kennelijk miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De daarop gerichte klachten van het onderdeel treffen doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Volksbelang in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 3.080,16 in totaal, waarvan € 3.001,92 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 78,25 aan [eiser] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.