ECLI:NL:RBAMS:2020:1966

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
7870859 CV EXPL 19-14272
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstek en ambtshalve toetsing van consumentenkredietovereenkomsten in het kader van consumentenbescherming

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap I-Finance.nl B.V. (eisende partij) en een consument (gedaagde partij) die niet is verschenen. De eisende partij vorderde betaling van een bedrag van € 2.056,35, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst. De procedure begon met een dagvaarding op 4 juni 2019, waarin de eisende partij de gedaagde partij aansprakelijk stelde voor het niet betalen van de verschuldigde bedragen. De gedaagde partij had een achterstand in de terugbetaling van de lening en de eisende partij had de gehele kredietsom vervroegd opgeëist.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding niet voldeed aan de wettelijke eisen, met name omdat niet was aangetoond dat de wettelijke (pre)contractuele informatieverplichtingen waren nageleefd. De eisende partij had niet voldoende bewijs geleverd dat de kredietovereenkomst geldig tot stand was gekomen, en er was geen bewijs dat de kredietwaardigheid van de gedaagde partij was getoetst. De kantonrechter benadrukte dat de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of de kredietgever aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ook in verstekzaken.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. De eisende partij werd ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde partij op nihil werden begroot. Deze uitspraak benadrukt het belang van consumentenbescherming en de verplichtingen van kredietgevers in het kader van kredietovereenkomsten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7870859 CV EXPL 19-14272
vonnis van: 31 maart 2020
fno.: 393

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de besloten vennootschap I-Finance.nl B.V.

gevestigd te 's-Gravenhage
eisende partij
gemachtigde: C.P. Doelman
t e g e n
1.
[gedaagde partij]
en
2.
[gedaagde partij]
wonende te [plaats]
gedaagde partij
niet verschenen

Verloop van de procedureBij exploot van dagvaarding van 4 juni 2019 heeft eisende partij gevorderd dat gedaagde partij zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.056,35 met nevenvordering(en), één en ander zoals in de dagvaarding nader omschreven.

Bij tussenvonnis van 30 juli 2019 is eisende partij in de gelegenheid gesteld om het bijgevoegde informatieformulier in te vullen en dit ingevulde formulier en de daarin aangeven stukken in het geding te brengen, en een kopie hiervan aan gedaagde partij te sturen met de mededeling dat deze hierop kan reageren.
Eisende partij heeft op 24 september 2019 een akte ingediend.
Gedaagde partij heeft niet gereageerd.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

Gronden van de beslissing

Op grond van artikel 111 lid 2 onder d Rv dient de dagvaarding de eis en de gronden daarvan te vermelden en op grond van artikel 21 Rv dient eisende partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Daaraan voldoet de dagvaarding niet.
Bij dagvaarding is niet gesteld en ook is niet gebleken dat, en zo ja op welke wijze, aan de wettelijke (pre) contractuele informatieverplichtingen ter zake van de aan de vordering ten grondslag liggende online koopovereenkomst is voldaan. Deze informatieverplichtingen zijn te beschouwen als verbintenissen die uit de wet voortvloeien. De overeenkomst, en een bevestiging van deze wettelijk verplichte informatie, is ook niet overgelegd.
Eisende partij is vervolgens in de gelegenheid gesteld haar vordering alsnog te onderbouwen met alle voor de beslissing van belang zijnde feiten door invulling van de vragen van het formulier, waar nodig de vragen toe te lichten en de daarin aangegeven stukken, waaronder de overeenkomst, in het geding te brengen.

Vordering

Eisende partij vordert betaling van € 2.056,35 aan hoofdsom, vermeerderd met bedongen rente en kosten.
Gedaagde partij is consument, althans wordt vermoed consument te zijn.
Eisende partij stelt bij dagvaarding het volgende. Partijen zijn een kredietovereenkomst aangegaan waarbij een bedrag van € 3.250,00 ter beschikking is gesteld voor de duur van 36 maanden, met een maandelijkse aflossing van € 105,99. Op grond van artikel 7 van de kredietovereenkomst is het volledige uitstaande krediet onmiddellijk opeisbaar indien gedaagde partij tenminste twee maanden achterstallig is in de terugbetaling van het overeengekomen maandbedrag.
Gedaagde partij heeft een achterstand in de terugbetaling van de lening opgelopen. Ondanks sommatie is niet overgegaan tot betaling van de achterstallige termijnbedragen, zo stelt eisende partij, en is de gehele kredietsom vervroegd opgeëist. Op grond van de algemene voorwaarden is de vertragingsrente opeisbaar nadat de termijn is verstreken die aan gedaagde partij is gesteld om alsnog tot betaling over te gaan, zo stelt eisende partij.
Eisende partij heeft als productie een kopie van de kredietovereenkomst, de door eisende partij verstuurde correspondentie, waaronder de ingebrekestelling en een specificatie van de rente overgelegd.
Bij dagvaarding is niet gesteld en ook is niet gebleken dat, en zo ja op welke wijze, aan de wettelijke (pre)contractuele informatieverplichtingen van artikel 7:59, 7:60 en 7:61 BW ter zake van de aan de vordering ten grondslag liggende kredietovereenkomst is voldaan. Ook is niet gesteld of gebleken of en zo ja, op welke wijze eisende partij de kredietwaardigheid van gedaagde partij voor het aangaan van de overeenkomst heeft getoetst.
Eisende partij heeft het informatieformulier ingevuld. Op de daarin gestelde vragen met betrekking tot een kredietovereenkomst, namelijk of bij het aangaan van de kredietovereenkomst is voldaan aan de precontractuele en contractuele informatieverplichtingen en of is voldaan aan de zorgplicht (kredietwaardigheidstoets) heeft zij bevestigend beantwoord. Eisende partij heeft haar antwoorden niet nader toegelicht. Als productie heeft zij – voor zover hier van belang – een brief d.d. 25 januari 2017 met betrekking tot aanvraag krediet, met een bijlage genaamd “I-Finance standaardinformatie inzake consumptief krediet” overgelegd.

Beoordeling

Eisende partij stelt dat zij met gedaagde partij een kredietovereenkomst heeft gesloten.
Bij brief van 25 januari 2017 betreffende “ aanvraag kredietovereenkomst” schrijft eisende partij aan gedaagde partij onder meer:
Om de kredietovereenkomst tot stand te laten komen, wordt de navolgende procedure gevolgd:
(…) Direct na ontvangst van de door u getekende overeenkomsten zal I-finance.nl B.V. de acceptatieprocedure starten. (…) Onderdeel van de acceptatieprocedure is dat u een eerste betaling aan I-finance.nl B.V. doet ter hoogte van 1 betalingstermijn ( € 105,99). (…) Zodra I-finance.nl B.V. heeft vastgesteld dat aan alle voorwaarden van de acceptatieprocedure is voldaan en de overeenkomst is geaccepteerd, zal het krediet worden verleend.
In de kredietovereenkomst is onder punt 19:
ingangsdatumopgenomen:
Deze overeenkomst is aangegaan op de datum waarop I-Finance.nl heeft vastgesteld dat aan haar voorwaarden voor acceptatie procedure is voldaan en I-Finance.nl de overeenkomst heeft ondertekend. De ingangsdatum wordt vermeld op de bevestigingsbrief of e-mail welke I-Finance.nl te samen met een door I-Finance.nl ondertekend exemplaar van de overeenkomst aan kredietnemer zal versturen.
Op de door eisende partij overgelegde kopie van de kredietovereenkomst staat als datum vermeld 25 januari 2017 en deze is ondertekend door gedaagde partij. Eisende partij heeft de overeenkomst niet ondertekend.
Noch de in de kredietovereenkomst genoemde bevestigingsbrief of e-mail, noch een door eisende partij mede ondertekend exemplaar van onderhavige overeenkomst, zijn overgelegd.
Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kan, gelet op hetgeen eisende partij in haar aanvraag en in de kopie van de overeenkomst als voorwaarde voor de totstandkoming van de onderhavige overeenkomst heeft opgenomen, niet worden vastgesteld dat partijen een geldige kredietovereenkomst overeen zijn gekomen en ook niet op welke datum.
Voor het geval er destijds een kredietovereenkomst tussen partijen overeen is gekomen, hetgeen dus (nog) niet kan worden vastgesteld, zijn daarop de bepalingen van de titel 7:2A BW van toepassing. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat richtlijn 87/102/EEG om een afdoende beschermingsniveau te waarborgen, de (nationale) rechter verplichten de nationale bepalingen waarin de richtlijnen zijn omgezet, ambtshalve toe te passen (HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236 met verwijzing naar HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, ECLI:EU:C:2007:575 en HvJ EU 16 november 2010, C-76/10 ECLI:EU:C:2010:685). Dat wil zeggen dat de bepalingen van titel 2A boek 7 BW ook moeten worden toegepast als de consument daar geen beroep op doet.
Hoewel eisende partij de vragen van het bij tussenvonnis verstrekte informatieformulier met betrekking tot de daarin gestelde vragen met betrekking tot een kredietovereenkomst, namelijk of bij het aangaan van de kredietovereenkomst is voldaan aan de precontractuele en contractuele informatieverplichtingen en of is voldaan aan de zorgplicht (krediet-waardigheidstoets) bevestigend heeft beantwoord, heeft zij haar antwoorden niet nader toegelicht en ook niet met stukken onderbouwd.
De kantonrechter kan daarom niet beoordelen of aan de bepalingen van titel 2A boek 7 BW is voldaan, zodat er van uit wordt gegaan dat dit niet het geval is.
Indien de kredietgever een op de kredietovereenkomst gebaseerde vordering instelt tegen de consument dient de kantonrechter ook ambtshalve te onderzoeken of de kredietgever de verplichting van artikel 8 van bovengenoemde richtlijn is nagekomen en, indien hij vaststelt dat deze verplichting niet is nagekomen, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor daaraan de consequenties te verbinden die in het nationaal recht zijn voorzien. HvJ EU 5 maart 2020, C‑679/18, OPR-Finance, r.o.34:
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volstaat het eraan te herinneren dat (…. in een situatie waarin de kredietgever een op de kredietovereenkomst gebaseerde vordering instelt tegen de consument, een doeltreffende consumentenbescherming vereist dat de nationale rechter ambtshalve onderzoekt of de kredietgever de verplichting van artikel 8 van richtlijn 2008/48 is nagekomen en, indien hij vaststelt dat deze verplichting niet is nagekomen, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor daaraan de consequenties verbindt die in het nationaal recht zijn voorzien, zonder te wachten tot de consument een verzoek in die zin indient.
Deze onderzoeksplicht geldt derhalve ook voor verstekzaken. Op grond van alleen het bevestigend beantwoorden van de betreffende vraag in het informatie formulier en de overgelegde stukken kan niet worden beoordeeld of de kredietwaardigheid van gedaagde partij toereikend is getoetst.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voldoet hetgeen eisende partij bij dagvaarding en bij akte na tussenvonnis heeft gesteld en ook de overgelegde producties niet aan de voorschriften van de artikelen 21 Rv en 111 Rv. De vordering wordt daarom als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.

Beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eisende partij in de proceskosten die aan de zijde van gedaagde partij tot op heden begroot worden op nihil.
Aldus gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier
De kantonrechter