ECLI:NL:RBAMS:2020:1964

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
C/13/665166 / HA ZA 19-432
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van hoofdsom en rente op basis van geldlening en garantstelling door bestuurder

In deze zaak vorderen DWR Investments B.V. en Faconnable Investments B.V. betaling van een hoofdsom van € 750.000 en € 125.000, alsook de daarover verschuldigde rente van respectievelijk € 238.613,07 en € 42.639,69 van [gedaagde], die als bestuurder van [bedrijf 1] garant heeft gestaan voor de terugbetaling van de leningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de leningen zijn verstrekt door DWR en Faconnable aan [bedrijf 1], en dat [gedaagde] als garant is opgetreden. De vorderingen zijn gebaseerd op een Geldleningsovereenkomst en een Vaststellingsovereenkomst, waarin afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling van de leningen en de verschuldigde rente. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoofdsommen van de leningen niet opeisbaar zijn ten opzichte van [bedrijf 1], omdat de Vaststellingsovereenkomst bepalingen bevatte die de terugbetaling via dividenduitkeringen regelde. Hierdoor zijn de vorderingen tot betaling van de hoofdsommen afgewezen. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de rente wel opeisbaar is, omdat deze expliciet buiten de nieuwe afspraken in de Vaststellingsovereenkomst is gelaten. [gedaagde] is daarom veroordeeld tot betaling van de verschuldigde rente aan DWR en Faconnable, evenals de buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/665166 / HA ZA 19-432
Vonnis van 29 januari 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DWR INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FACONNABLE INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. V. Terlouw te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.H. Fellinger te Amsterdam.
Partijen zullen hierna DWR en Faconnable en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 april 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 16 oktober 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 december 2019 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de zitting is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Mr. Terlouw heeft bij brief van 31 december 2019 opmerkingen geplaatst bij het proces-verbaal. Bij brief van 16 januari 2020 heeft ook mr. Fellinger gereageerd op het proces-verbaal. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van de opmerkingen van beide raadslieden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1]
2.2.
DWR is op 6 januari 2014 opgericht door haar aandeelhouders Faconnable, HJV Holding B.V. en Slyk Beheer B.V.
2.3.
Artikel 2 aanhef en sub c van de statuten van [bedrijf 1] luidt als volgt:

De vennootschap heeft ten doel:c. het lenen, uitlenen en bijeenbrengen van gelden daaronder begrepen (…) alsmede het aangaan van daarmee samenhangende overeenkomsten.
2.4.
Op 13 februari 2014 is een overeenkomst (hierna: “de Geldleningsovereenkomst”) gesloten tussen [bedrijf 1] en de aandeelhouders van DWR, op grond waarvan DWR een bedrag van € 750.000 ter leen heeft verstrekt aan [bedrijf 1] .
2.5.
Faconnable had al eerder, op 2 november 2011, een bedrag van € 200.000 aan [bedrijf 1] geleend. De voorwaarden waaronder deze lening is verstrekt zijn eveneens in de Geldleningsovereenkomst vastgelegd.
2.6.
De Geldleningsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

De ondergetekenden:1. [gedaagde] , (…)- voor zich in prive, hierna te noemen “[gedaagde]”; en- als directeur van de besloten vennootschap:[bedrijf 1], (…), hierna te noemen: “[bedrijf 1]” en/of “Geldnemer”;
(…)
In aanmerking nemende:- dat de onderneming de besloten vennootschap:[bedrijf 2] B.V., (…), hierna te noemen: “[bedrijf 2]”, (…) dringend aanvullende financiering behoeft die niet bancair kan worden aangetrokken;
Artikel 2Faconnable, HJV en Slyk verbinden zich om, via DWR, aan [bedrijf 1] ter leen te verstrekken een bedrag van zevenhonderdvijftigduizend euro (zegge EUR 750.000,00)(…)[bedrijf 1] verbindt zich het bij DWR ter leen op te nemen bedrag door te lenen aan [bedrijf 2] (…)
Artikel 4(…)[gedaagde] staat garant voor de behoorlijke nakoming van de betaling van rente en aflossing door Geldnemer aan DWR gedurende de hele looptijd van deze Lening.
Tot meerdere zekerheid van deze garantie zal [gedaagde] ten gunste van DWR en Faconnable (zie ook artikel 14) een recht van eerste (krediet) hypotheek vestigen op:(…)
Artikel 8
Geldnemer is jaarlijks over de Lening een rente verschuldigd naar een percentage van tien procent (10%) per jaar, te voldoen in halfjaarlijkse termijnen bij achterafbetaling, voor het eerst op 31 december 2014 over het sedert de verstrekking verstreken tijdvak.
(…)
Artikel 12Indien Geldnemer enig door hem krachtens deze overeenkomst verschuldigd bedrag achterstallig is, is hij in verzuim zonder dat een ingebrekestelling en/of kennisgeving is vereist. (…)
Artikel 13DWR is bevoegd het niet afgeloste deel van de Lening tezamen met de verschenen en de lopende rente, (…) terstond op te eisen (…):a. in geval van niet, niet-tijdige of niet behoorlijke nakoming door Geldnemer van zijn verplichting tot aflossing van de Lening, van zijn verplichtingen tot betaling van rente, (…);
Artikel 14Met verwijzing naar het bepaalde in de tweede alinea in de considerans van deze overeenkomst verklaart [bedrijf 1] schuldig jegens Faconnable een bedrag van tweehonderdduizend euro (zegge EUR 200.000,000) zulks uit hoofde van de Lening verstrekt per 2 november 2011. Over deze Lening is een rente verschuldigd berekend naar een percentage van vier procent (4%) per jaar, te voldoen in halfjaarlijkse termijnen bij achterafbetaling voor het eerst op 1 april 2014 over het sedert 2 november 2011 verstreken tijdvak.
(…)
2.7.
Het bedrag van € 750.000 is op 14 februari 2014 bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 2] B.V.
2.8.
Op 19 februari 2018 is een vaststellingsovereenkomst (hierna: “de Vaststellingsovereenkomst”) gesloten waarbij onder meer DWR, Faconnable, [bedrijf 1] en [gedaagde] partij zijn. De Vaststellingsovereenkomst bevat, voor zover van belang, de volgende bepalingen:

Artikel 1. Vaststellingsovereenkomst1.1 (…)1.2 De in deze Vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken gaan voor op (en, waar van toepassing, vervangen) alle eerdere andere afspraken en overeenkomsten tussen Partijen, en waar van toepassing worden alle eerdere afspraken en tussen Partijen getekende overeenkomsten gewijzigd voor zover nodig om invulling te geven aan het gestelde in deze Vaststellingsovereenkomst.”
(…)
Artikel 4. Terugbetaling hoofdsom Leningen
4.1
DWR en Faconnable stemmen er mee in dat de vorderingen van DWR en Faconnable op [bedrijf 1] / [bedrijf 2] uit hoofde van de hoofdsom van de Leningen ad (in hoofdsom) EUR 950.000 (…) zullen worden afgewikkeld door dividenduitkeringen die DWR (en via DWR, door Faconnable) zullen ontvangen uit EMA [rechtbank: Exploitatiemaatschappij Amerikahaven B.V.], welke dividenduitkeringen zullen worden beschouwd als afbetalingen onder de Leningen. Dat betekent dat, indien een bedrag gelijk aan de volledige hoofdsom van de Leningen is ontvangen in de vorm van dividend uit EMA, DWR en Faconnable zullen afzien (buiten invordering plaatsing) van hun vorderingsrechten op [bedrijf 1] en [bedrijf 2] onder de hoofdsom van de Leningen, en de in dat verband verstrekte zekerheden prijsgeven.
(…)
4.3.
Bovenbedoelde (de facto) verrekening van dividend met de hoofdsom van de Leningen laat de over die Leningen verschuldigde rente onverlet. Ten aanzien van de rente die vanaf heden verschuldigd wordt, wordt het rentepercentage vastgesteld op 5%. Voor de achterstallige renteschuld wordt verwezen naar Artikel 5.
Artikel 5. Achterstallige Renteschuld
5.1
In redelijk overleg is vastgesteld wat het bedrag is van de achterstallige renteschuld (de “Achterstallige Renteschuld”) aan DWR en Faconnable, voortvloeiende uit de Leningen, zie Bijlage 1.
5.2
Alle door [gedaagde] en [bedrijf 3] gestelde zekerheden zullen in stand blijven totdat zowel de hoofdsom en rente Leningen (conform Artikel 4) als de Achterstallige Renteschuld is voldaan.
5.3
Bij niet-betaling van de Achterstallige Renteschuld kunnen DWR en Faconnable de in het kader van de Leningen verstrekte zekerheden uitwinnen. (…)
2.9.
Bijlage 1 bij de Vaststellingsovereenkomst vermeldt als Achterstallige Renteschuld per 19 februari 2018: € 196.798 aan DWR en € 31.489 aan Faconnable.
2.10.
Bij brief van 2 augustus 2018 heeft de raadsman van DWR en Faconnable [bedrijf 1] gesommeerd om tot betaling van de hoofdsom van € 950.000 en de achterstallige rente van € 256.917 over te gaan. Tevens is aangekondigd dat bij het uitblijven van betaling tot uitwinning van de verstrekte zekerheden zal worden overgegaan.
2.11.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft [echtgenote] , echtgenote van [gedaagde] , met een beroep op artikel 1:89 BW de Geldleningsovereenkomst vernietigd voor zover daarin door [gedaagde] een garantstelling wordt gegeven voor schulden van [bedrijf 1] .
2.12.
Na daartoe verkregen verlof van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hebben DWR en Faconnable in maart respectievelijk april 2019, conservatoir beslag doen leggen op enkele aan [gedaagde] in eigendom toebehorende onroerende zaken en onder een derde.
2.13.
Na het uitbrengen van de dagvaarding is € 75.000 in mindering betaald op het door Faconnable onder de Geldleningsovereenkomst ter leen verstrekte bedrag.

3.Het geschil

3.1.
DWR en Faconnable vorderen samengevat en na vermindering van eis - veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan DWR van € 750.000 aan hoofdsom, vermeerderd met contractuele rente van € 238.613,07 en betaling aan Faconnable van € 125.000 aan hoofdsom, vermeerderd met contractuele rente van € 42.639,69. DWR en Faconnable vorderen voorts betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten, waaronder de beslagkosten.
3.2.
DWR en Faconnable leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de aan [bedrijf 1] ter leen verstrekte bedragen en de daarover verschuldigde contractuele rente opeisbaar zijn op grond van de Geldleningsovereenkomst. [bedrijf 1] blijft – afgezien van het inmiddels aan Faconnable betaalde bedrag van € 75.000 – in gebreke met (terug)betaling van de geleende hoofdsommen en de rente. [gedaagde] is als gevolg van de door hem verstrekte garantstelling gehouden om deze bedragen aan DWR en Faconnable te voldoen. Ter comparitie hebben DWR en Faconnable ten aanzien van de gevorderde rente hieraan toegevoegd dat [gedaagde] deze ook op grond van de Vaststellingsovereenkomst verschuldigd is.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat DWR en Faconnable leningen hebben verstrekt van respectievelijk € 750.000 en € 200.000. De eerste vraag die beantwoord moet worden, is of de uit hoofde van deze leningen gevorderde hoofdsommen en rente ten opzichte van [bedrijf 1] opeisbaar zijn. Pas dan wordt immers de persoonlijke garantstelling door [gedaagde] relevant. [gedaagde] heeft betwist dat de leningen jegens [bedrijf 1] opeisbaar zijn.
Vorderingen opeisbaar jegens [bedrijf 1] ?4.2. [gedaagde] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de Geldleningsovereenkomst feitelijk is gesloten ten behoeve van [bedrijf 2] , een vennootschap waarvan de Stichting Administratiekantoor [gedaagde] (de STAK) enig aandeelhouder is. [gedaagde] wijst erop dat de ter leen verstrekte bedragen feitelijk aan [bedrijf 2] ten goede zijn gekomen. [gedaagde] betoogt dat nu de bestuurders van DWR met ingang van 13 februari 2014 dezelfde personen zijn als de bestuurders van de STAK, DWR en Faconnable eigenlijk een lening aan zichzelf hebben verstrekt. [gedaagde] spreekt in dit verband van een schijnconstructie. In zijn verweer verbindt [gedaagde] geen concrete conclusie aan deze stellingen. Voor zover [gedaagde] aan zijn stellingen de conclusie heeft willen verbinden dat de verplichtingen uit de Geldleningsovereenkomst niet door [bedrijf 1] moeten worden nagekomen, en de leningen dus niet jegens [bedrijf 1] opeisbaar kunnen zijn, wordt overwogen dat [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die deze conclusie rechtvaardigen. Partijen zijn in de Geldleningsovereenkomst immers uitdrukkelijk overeengekomen dat [bedrijf 1] de geldnemer is, met de daarbij behorende verplichtingen. De beoogde doorlening aan [bedrijf 2] staat ook beschreven in de overeenkomst. Dat de lening bedoeld was voor [bedrijf 2] en zelfs rechtstreeks aan [bedrijf 2] is overgemaakt – hetgeen niet in geschil is –, maakt niet dat partijen niet hebben kunnen afspreken dat [bedrijf 1] de partij was die tegenover de leningverstrekkers tot terugbetalen verplicht was. Uit de bepalingen van de Geldleningsovereenkomst blijkt dat zij dit inderdaad hebben afgesproken. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van een wilsgebrek aan de kant van [bedrijf 1] bij het aangaan van de Geldleningsovereenkomst.
4.3.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat de leningen niet opeisbaar zijn ten opzichte van [bedrijf 1] omdat in artikel 4 van de Vaststellingsovereenkomst omtrent de aflossing van de leningen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt. Uit dit artikel volgt volgens [gedaagde] dat is afgesproken dat de leningen terugbetaald zouden worden door middel van dividenduitkeringen uit de vennootschap Exploitatiemaatschappij Amsterdam B.V. (EMA) en dus niet langer door aflossingen vanuit [bedrijf 1] . DWR en Faconnable betwisten deze uitleg van artikel 4 van de Vaststellingsovereenkomst. Zij stellen dat de leningen steeds ook ten opzichte van [bedrijf 1] opeisbaar zijn gebleven op grond van de Geldleningsovereenkomst en dat de Vaststellingsovereenkomst niet tot gevolg heeft dat zij hun rechten tegenover [bedrijf 1] hebben prijsgegeven. Nu EMA sinds het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst geen dividend heeft uitgekeerd dient [bedrijf 1] de vorderingen te voldoen, aldus DWR en Faconnable.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat tussen partijen in geschil is wat zij in artikel 4 van de Vaststellingsovereenkomst met elkaar zijn overeengekomen. De vraag wat partijen zijn overeengekomen, is een kwestie van uitleg. Het komt daarbij niet alleen aan op de zuiver taalkundige uitleg van de bepaling, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.5.
Van belang is dat partijen in de Vaststellingsovereenkomst nadere afspraken hebben willen vastleggen met betrekking tot (onder meer) de terugbetaling van de leningen. Uit artikel 1 volgt dat de bepalingen van deze overeenkomst voorgaan op eerdere afspraken tussen partijen. Artikel 4.1 bepaalt dat DWR en Faconnable instemmen met afbetaling van de hoofdsom van de leningen door middel van dividenduitkeringen. In de Vaststellingsovereenkomst is niet geregeld op welke momenten die betalingen zouden moeten plaatsvinden, binnen welke termijn de hoofdsom van de leningen op deze manier afbetaald zou moeten zijn en wat het gevolg is wanneer geen dividend wordt uitgekeerd. De Vaststellingsovereenkomst bevat evenmin een regeling omtrent de opeisbaarheid van de openstaande lening jegens [bedrijf 1] in geval van niet-nakoming van een verplichting tot bijvoorbeeld rentebetaling, zoals wel in de Geldleningsovereenkomst is opgenomen in artikel 13.
4.6.
Voor zover DWR en Faconnable hebben willen betogen dat bij het ontbreken van een dergelijke bepaling in de Vaststellingsovereenkomst, teruggevallen dient te worden op de Geldleningsovereenkomst geldt dat deze uitleg – mede gelet op hetgeen in artikel 1 is bepaald – zonder nadere toelichting niet voor de hand ligt. Dit had bijvoorbeeld wel bereikt kunnen worden door uitdrukkelijk overeen te komen dat de bepalingen omtrent de opeisbaarheid uit de Geldleningsovereenkomst gehandhaafd werden. Anders dan DWR en Faconnable betogen, is in die handhaving niet voorzien door de tweede zin van artikel 4.1., waarin staat dat DWR en Faconnable pas afstand zullen doen van hun vorderingsrechten op [bedrijf 1] nadat de volledige hoofdsom is ontvangen in de vorm van dividend. De omstandigheid dat zij geen afstand doen van enige vordering op [bedrijf 1] uit hoofde van de leningen, betekent immers op zichzelf niet dat die vorderingen ook opeisbaar zijn.
4.7.
Tegen deze achtergrond wordt geoordeeld dat [bedrijf 1] (en daarmee [gedaagde] ) er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat in afwijking van de Geldleningsovereenkomst in artikel 4 van de Vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat de hoofdsommen van de leningen moeten worden afbetaald vanuit dividenduitkeringen uit EMA. Niet is komen vast te staan dat de hoofdsommen van de leningen ten opzichte van [bedrijf 1] opeisbaar zijn gebleven. Bepalingen daaromtrent ontbreken in de Vaststellingsovereenkomst en aan DWR en Faconnable komt in dit verband geen beroep meer toe op de bepalingen van de Geldleningsovereenkomst.
4.8.
DWR en Faconnable hebben nog naar voren gebracht dat zij zich in hun brief van
2 augustus 2018 op opschorting hebben beroepen ten aanzien van de afspraak om in te stemmen met de afwikkeling van de leningen via dividenduitkering en dat de geleende hoofdsommen daarom opeisbaar zijn. Op grond van artikel 6:52 BW kan een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, de nakoming van zijn verbintenis opschorten tot zijn vordering is voldaan indien de samenhang tussen vordering en verbintenis deze samenhang rechtvaardigen. Het moet dus gaan om wederzijdse verbintenissen. DWR en Faconnable hebben slechts verwezen naar een tekortkoming van een andere gelieerde partij bij de Vaststellingsovereenkomst en niet gesteld dat de opschorting ook gegrond is op een tekortkoming van [bedrijf 1] onder de Vaststellingsovereenkomst. Geoordeeld wordt dat het beroep van DWR en Faconnable op een opschortingsrecht niet opgaat.
4.9.
De conclusie uit het voorgaande is dat de gevorderde hoofdsommen ten opzichte van [bedrijf 1] niet opeisbaar zijn. Daarom komt aan DWR en Faconnable ook geen beroep toe op de garantstelling door [gedaagde] . Hieruit volgt dat de vorderingen tot betaling van de hoofdsommen worden afgewezen.
4.10.
Ten aanzien van de gevorderde rente geldt het volgende. Deze is, zo is onbetwist door DWR en Faconnable gesteld, in artikel 4.3 van de Vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk buiten de nieuwe afspraken gelaten. Dit geldt voor zowel de Achterstallige Renteschuld als voor de sinds het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst verschenen rente. DWR en Faconnable hebben onweersproken gesteld dat zij in brieven van 16 juli en
2 augustus 2018 [bedrijf 1] hebben gesommeerd om tot betaling van de achterstallige rente over te gaan. Ook staat vast dat [bedrijf 1] niet tot betaling is overgegaan. De rentebedragen zijn jegens [bedrijf 1] opeisbaar. Vervolgens komt de vraag aan de orde of [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de verplichting van [bedrijf 1] tot betaling van de rentebedragen.
4.11.
DWR en Faconnable doen hiertoe een beroep op artikel 4 van de Geldleningsovereenkomst waarin [gedaagde] zich garant stelt voor de nakoming van de betaling van rente en aflossing. Daarnaast beroepen zij zich op artikel 5 van de Vaststellingsovereenkomst waarin wordt bevestigd dat de door [gedaagde] in het kader van de leningen verstrekte zekerheden, waaronder dus de garantstelling, in stand blijven en dat deze bij niet-betaling van de Achterstallige Renteschuld door DWR en Faconnable uitgewonnen kunnen worden. [gedaagde] heeft het verweer gevoerd dat de vordering moet worden afgewezen omdat zijn echtgenote de door hem verstrekte garantstelling op grond van artikel 1:89 BW heeft vernietigd. In dat kader wordt het volgende overwogen.
Beroep op artikel 1:89 BW
4.12.
Op grond van de hoofdregel van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW behoeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot voor (onder meer) overeenkomsten die er toe strekken dat hij zich, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Artikel 1:88 lid 5 BW bevat een uitzondering op deze hoofdregel. Ingevolge dit artikellid is geen toestemming vereist indien i) de rechtshandeling wordt verricht door een bestuurder van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en ii) mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan voorwaarde i) van deze uitzondering is voldaan. Op grond van vaste jurisprudentie is aan voorwaarde ii) voldaan indien de rechtshandeling waarvoor de in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt, zélf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap plegen te worden verricht (HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526). Partijen twisten over de vraag of het aangaan van de Geldleningsovereenkomst behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van [bedrijf 1] plegen te worden verricht.
4.14.
Uitgangspunt is dat het aangaan van een geldleningsovereenkomst een rechtshandeling is die tot de normale uitoefening van een bedrijf kan horen. Of het aangaan van een financieringsovereenkomst tot de normale bedrijfsuitoefening kan worden gerekend moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling van deze vraag is van belang of sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die het sluiten door déze vennootschap van déze geldleningsovereenkomst geen normale bedrijfsuitoefening doen zijn. Daarbij kunnen voor wat betreft de vennootschap de statutaire doelomschrijving, de daadwerkelijke activiteiten en de financiële gezondheid daarvan relevant zijn. Ten aanzien van de geldleningsovereenkomst zelf kunnen de hoogte van de financiering, het rentepercentage, het kredietrisico en de vraag of daadwerkelijk liquide middelen ter beschikking worden gesteld relevant zijn.
4.15.
In het onderhavige geval is van belang dat uit de statutaire doelomschrijving van [bedrijf 1] volgt dat zij als doel heeft het lenen, uitlenen en bijeenbrengen van gelden alsmede het aangaan van daarmee samenhangende overeenkomsten. De lening is ook daadwerkelijk aangegaan om deze vervolgens door te lenen aan [bedrijf 2] . [gedaagde] heeft aangevoerd dat het hier een standaard statutaire doelomschrijving betreft, maar hij heeft de stelling van DWR en Faconnable dat [bedrijf 1] ook geen andere activiteiten hééft dan het lenen en doorlenen van geld niet betwist. Gelet op het voorgaande betekent het feit dat de lening direct is doorgeleend aan [bedrijf 2] – waarvan [gedaagde] geen eigenaar is – anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd op zichzelf niet dat sprake is van een financieringsconstructie die zo uitzonderlijk is dat deze niet kwalificeert als aangegaan in de normale uitoefening van het bedrijf van [bedrijf 1] . De stellingen van [gedaagde] dat er geen noodzaak was om [bedrijf 1] “ertussen” te plaatsen en dat er een STAK bij de transactie betrokken was, kunnen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin tot die conclusie leiden. De conclusie is dat [gedaagde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat het aangaan van de Geldleningsovereenkomst geen rechtshandeling is die in de normale uitoefening van het bedrijf van [bedrijf 1] pleegt te worden verricht.
4.16.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat [gedaagde] voor de garantstelling in het kader van de Geldleningsovereenkomst niet de toestemming van zijn echtgenote behoefde en dat van vernietiging van die garantstelling dan ook geen sprake kan zijn. De door zijn echtgenote uitgebrachte verklaring tot vernietiging heeft derhalve geen effect gesorteerd.
4.17.
DWR en Faconnable kunnen jegens [gedaagde] dus aanspraak maken op de openstaande rentebedragen. Nu [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde rentebedragen, zullen deze worden toegewezen als gevorderd en op de hierna te vermelden wijze.
4.18.
DWR en Faconnable hebben voldoende gesteld en onderbouwd dat zij buitengerechtelijke kosten hebben gemaakt. Het gevorderde bedrag zal worden toegewezen conform de maatstaf van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten over het toe te wijzen bedrag, hetgeen neerkomt op € 3.181,26.
4.19.
Nu partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te melden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan DWR binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag aan verschuldigde rente van € 238.613,07;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Faconnable binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag aan verschuldigde rente van € 42.639,69;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan DWR en Faconnable binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 3.181,26;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Timmerman en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2020.