4.3Oordeel van de rechtbank
Algemene bewijsoverweging ten aanzien van herkenningen
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van herkenningen behoedzaamheid betracht dient te worden. Dit geldt te meer, indien herkenningen de enige bewijsmiddelen zijn die de betrokkenheid van een verdachte bij de ten laste gelegde feiten kunnen aantonen. Het komt bij de beoordeling van het bewijs erop aan dat kan worden getoetst of de aan de hand van (al dan niet bewegende) beelden door de verbalisanten gedane herkenningen voldoende betrouwbaar zijn om daadwerkelijk tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Voor de betrouwbaarheid van een herkenning zijn onder meer de kwaliteit van foto’s en camerabeelden en de zichtbaarheid van de dader op deze beelden van groot belang. Voorts kan relevant zijn in welke hoedanigheid de waarnemer en de dader elkaar eerder getroffen hebben, of de herkenning heeft plaatsgevonden op basis van specifieke onderscheidende kenmerken en speelt eveneens het aantal herkenningen een rol bij de beoordeling. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de wetenschap volgt dat gezichten als één geheel, dat wil zeggen holistisch, in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dit is ook de wijze waarop de herkenning van gezichten plaatsvindt, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat het heel lastig kan zijn een beschrijving te geven van een gezicht dat men goed kent en goed kan herkennen. Vanwege de holistische herinnering aan gezichten is het weinig zinvol om aan een getuige te vragen waaraan hij precies het gezicht van verdachte heeft herkend. Dit zal niet meer kunnen opleveren dan een in woorden gegoten rationalisatie achteraf van een niet-rationeel proces. Zie Gerechtshof Amsterdam 28 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4535. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de herkenningen aan de hand van beelden in de eerste plaats beoordeeld of deze van voldoende kwaliteit zijn (qua helderheid, duidelijkheid en zichtbaarheid van de daarop voorkomende daders) om daarop een herkenning te kunnen baseren. Voor zover dit het geval is heeft de rechtbank voorts mee gewogen hoe goed de herkenner de verdachte kent, alsmede het aantal in aanmerking komende herkenningen.
zaak A, feit 1
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Het verweer dat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt wordt verworpen. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat wel sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten, gelet op het proces-verbaal waarin de camerabeelden worden beschreven (pagina 36 e.v.). Hieruit blijkt namelijk dat de drie mannen samen aankomen met een auto, vervolgens naar het luik toelopen en dat terwijl één van hen handelingen verricht met het luik, de anderen erbij staan, waarna ze samen weglopen.
Uit de inhoud van het dossier is naar oordeel van de rechtbank duidelijk geworden dat het geheel van handelingen van verdachte en zijn medeverdachten naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als een poging tot inbraak. Door midden in de nacht een luik van een café op te tillen en hiertegen te schoppen, hebben verdachte en zijn medeverdachten een begin van uitvoering gegeven aan het voornemen om goederen uit het café weg te nemen. De verklaring van verdachte dat zij het luik optilden omdat zij dachten dat een onbekende persoon iets achter het luik had verstopt en zij nieuwsgierig waren, wordt als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan een poging tot inbraak.
zaak A, feit 2
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en de bekennende verklaring van verdachte bewezen dat verdachte het in zaak A onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
zaak A, feit 3
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – niet bewezen dat verdachte het in zaak A onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank stelt vast dat zowel de stills als de bewegende beelden ten aanzien van verdachte van onvoldoende kwaliteit zijn om een betrouwbare herkenning daarop te kunnen baseren. Daarbij komt dat slechts sprake is van één herkenning door een verbalisant. Dit maakt dat de rechtbank twijfelt aan de juistheid en daarmee de betrouwbaarheid van de door de verbalisant gedane herkenning. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde.
zaak A, feit 4
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – niet bewezen dat verdachte het in zaak A onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank stelt vast dat zowel de stills als de bewegende beelden van onvoldoende kwaliteit zijn om een betrouwbare herkenning daarop te kunnen baseren. Dit maakt dat de rechtbank twijfelt aan de juistheid en daarmee de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten gedane herkenningen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde.
zaak A, feit 5
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte het in zaak A onder 5 ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij uit baldadigheid tegen de deur heeft getrapt, maar ontkent betrokken te zijn bij de inbraak. De rechtbank constateert op basis van het proces-verbaal van bevindingen van het bekijken van de camerabeelden (pagina 84 e.v.) dat op 21 juni 2019 om 04:24:47 uur drie mannen bij de deur staan en dat er tegen de deur wordt getrapt. Vervolgens lopen de drie mannen weg. Blijkens voornoemd proces-verbaal komen pas op 21 juni 2019 om 12:09:14 uur opnieuw drie mannen in beeld, die de winkel via de eerder ingetrapte deur betreden. Uit de aangifte blijkt echter dat de inbraak tussen 20 juni 2019 om 22:00 uur en 21 juni 2019 om 10:50 uur heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat de tijdstippen op de beelden niet kunnen kloppen en is – daarmee samenhangend en wegens het ontbreken van overige aanknopingspunten – van oordeel dat niet duidelijk is hoeveel tijdverschil er tussen het trappen tegen de deur en het betreden van de winkel heeft gezeten. Daar komt bij dat de rechtbank vast stelt dat de stills van de beelden met daarop de drie personen die later terugkeren weliswaar helder zijn, maar dat de betreffende personen hun gezicht dusdanig goed hebben afgeschermd dat geen betrouwbare herkenning mogelijk is. Nu niet is vastgesteld dat verdachte één van de drie mannen is die de winkel uiteindelijk heeft betreden en evenmin vast staat dat er een band bestaat tussen verdachte en de drie mannen die de winkel hebben betreden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat verdachte betrokken was bij de inbraak, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
zaak A, feit 6
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het in zaak A onder 6 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Betrokkenheid verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij op de desbetreffende avond in de avondwinkel is geweest en dat hij degene is waarvan op beeld is te zien dat hij met aangever in die winkel een verhit gesprek heeft. Dit komt overeen met de verklaring van beide aangevers. Volgens aangevers is het diezelfde man, verdachte dus, die vervolgens buiten een bierflesje kapot heeft geslagen en het slachtoffer daarmee meermalen heeft geslagen. De rechtbank heeft geen aanleiding om ten aanzien van dit deel van de verklaringen van aangevers te twijfelen aan de inhoud hiervan. Daarnaast is verdachte later die nacht aangetroffen in het voertuig waarin de dader samen met anderen na de vechtpartij is weggereden, hetgeen is waargenomen door een medewerker van de avondwinkel die het kenteken van dat voertuig heeft genoteerd. Gelet op het voorgaande wordt de verklaring van verdachte als ongeloofwaardig terzijde geschoven en oordeelt de rechtbank dat verdachte degene is geweest die aangever heeft geslagen.
Zware mishandeling
Artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt wanneer sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Hiervan is – kort gezegd – sprake als het letsel levensbedreigend is, er sprake is van een zeer langdurige herstelperiode of geen volledige genezing wordt verwacht. Bij het vaststellen van zwaar lichamelijk letsel zal de rechter moeten kijken naar de ernst van het letsel, in hoeverre medisch ingrijpen nodig is geweest en of er uitzicht is op volledig herstel.
Als gevolg van het handelen van verdachte heeft aangever pijn ondervonden en heeft hij letsel opgelopen, te weten een wond in zijn rechterhand, een gebroken vinger en oppervlakkig letsel aan het hoofd. Uit de medische stukken is gebleken dat de wond enkel is gehecht en de vinger is gespalkt. Daarnaast bestond er uitzicht op volledig herstel. Dit betekent dat het geconstateerde letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair tenlastegelegde zware mishandeling.
Poging zware mishandeling
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij tien tot vijftien keer tegen zijn lichaam is geslagen en dat hij met zijn armen zijn gezicht heeft beschermd. Gelet hierop en op de foto’s van het letsel waarop een forse snijwond aan de hand van het slachtoffer zichtbaar is, kan worden vastgesteld dat verdachte meerdere malen met een kapot bierflesje in de richting van het hoofd en in ieder geval tegen het lichaam van verdachte heeft geslagen. Dit handelen had eenvoudig kunnen leiden tot letsel waarbij medisch ingrijpen en/of langdurig herstel nodig was geweest. De kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is bij meermalen slaan met een scherp voorwerp in de richting van het gezicht, naar de ervaring leert, aanmerkelijk. Door aldus te handelen heeft verdachte op zijn minst genomen deze aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard. Aldus is sprake van opzet, tenminste in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een poging tot zware mishandeling. Verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen nu van een nauwe en bewuste samenwerking onvoldoende is gebleken.
Het door de raadsvrouw gedane voorwaardelijk verzoek tot het horen van de twee aangevers wordt verworpen. De rechtbank vindt het horen van deze getuigen niet noodzakelijk.
zaak B
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Betrokkenheid van verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de beelden van de inbraak van voldoende kwaliteit zijn om daarop herkenningen te baseren. Verdachte is op deze beelden door twee verbalisanten herkend en de verbalisanten hebben duidelijk omschreven waaraan zij verdachte herkennen en hoe zij verdachte kennen. Bovendien heeft verdachte niet ontkend dat hij betrokken was bij de inbraak, maar heeft hij enkel verklaard te twijfelen of hij een van de personen op de beelden is. Hij weet het niet meer zeker. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de herkenningen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Medeplegen
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte, gelet op het proces-verbaal van bevindingen (pagina 4 e.v.). Hieruit blijkt dat NN3 – die door verbalisanten als verdachte is herkend – aan het raam van het restaurant heeft gevoeld en heeft geprobeerd om met zijn linkerhand het raam te openen. Hiermee heeft verdachte een bijdrage van voldoende gewicht aan het delict geleverd. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.