ECLI:NL:RBAMS:2020:1503

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
RK 19/5699
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek ongegrond verklaard

Op 12 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen het bepalen van het DNA-profiel van een veroordeelde, ingediend op 7 oktober 2019. De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsman mr. A.R.A.R. Sitaldin, en de officier van justitie mr. P. van Laere in besloten raadkamer gehoord. Het bezwaarschrift was gericht tegen de opname van het DNA-profiel in de DNA-databank, waarbij de veroordeelde aanvoerde dat het bepalen van zijn DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was. De veroordeelde ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan de diefstal waarvoor hij was veroordeeld en stelde dat er geen aanwijzingen waren voor recidive.

De officier van justitie betoogde echter dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren op de veroordeelde, die eerder met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank oordeelde dat het bevel tot DNA-afname voldeed aan de wettelijke eisen en dat de uitzonderingen niet van toepassing waren. De rechtbank stelde vast dat de afname van celmateriaal een inbreuk op de privacy van de veroordeelde met zich meebracht, maar dat deze inbreuk geoorloofd was, omdat aan alle wettelijke criteria was voldaan. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde de beslissing tot DNA-afname.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/167588-19
RK: 19/5699
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres 1] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, mr. G.P. Dayala,
[adres 2] ,
veroordeelde.

1.Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 7 oktober 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 12 februari 2020 veroordeelde, zijn waarnemend raadsman, mr. A.R.A.R. Sitaldin, en de officier van justitie, mr. P. van Laere, in besloten raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
Het is niet aannemelijk te achten dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging, en berechting van strafbare feiten.
Veroordeelde ontkent zich daarnaast schuldig te hebben gemaakt aan de diefstal. Hij heeft appel ingesteld. Er zijn verder geen aanwijzingen dat veroordeelde zal recidiveren. Hij is eerder veroordeeld, maar slechts voor verkeersdelicten en verder staan er op zijn stafblad zaken op van 20 jaar geleden.
Er is voorts sprake van een schending van artikel 8 EVRM. Er is een disproportionele inbreuk op zijn privacy gemaakt, nu het opsporingsbelang niet opweegt tegen de persoonlijke belangen van veroordeelde.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn. Veroordeelde is meermalen met justitie in aanraking gekomen, zodat recidive niet kan worden uitgesloten. Er moet niet vooruitgelopen worden op de beslissing van de strafzaak in hoger beroep.

4.De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 19 augustus 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 25 september 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 7 oktober 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 1 augustus 2019 van de politierechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van diefstal (artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot taakstraf van 20 uur.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 310 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Veroordeelde is veroordeeld voor diefstal. Bij diefstallen kan DNA een rol spelen bij de opsporing. Van een uitzondering die gelegen is in de aard van het feit is reeds daarmee dus geen sprake. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de kans op herhaling, niet volledig is uitgesloten, nu blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van veroordeelde blijkt dat veroordeelde eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Van bijzondere omstandigheden die dat in onderhavige zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat afname van het celmateriaal een inbreuk op de privacy van veroordeelde maakt, doch deze inbreuk is geoorloofd omdat aan alle wettelijke criteria voor het maken van een inbreuk op dit recht is voldaan.
De Wet vereist voorts niet dat sprake is van een onherroepelijk vonnis. Het celmateriaal wordt niet verwerkt tot op het onderhavig bezwaarschrift is beslist. Het feit dat een veroordeling nog niet onherroepelijk is omdat hoger beroep is ingesteld, is door de wetgever ondervangen door de bepaling dat het celmateriaal dient te worden vernietigd indien een veroordeelde in hoger beroep wordt vrijgesproken.

5.Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.E. Leijten, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2020.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.