ECLI:NL:RBAMS:2020:1259

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
13/665273-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 360.497,19 en betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde], die werd beschuldigd van het wederrechtelijk verkrijgen van voordeel ter hoogte van € 360.497,19. De vordering tot ontneming was ingediend door de officier van justitie op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 aanzienlijke uitgaven heeft gedaan die niet konden worden verklaard uit legale inkomsten. De officier van justitie heeft een rapport over de kasopstelling over deze periode gepresenteerd, waaruit bleek dat [veroordeelde] en zijn partner samen € 403.627,33 hebben uitgegeven, terwijl zij slechts € 43.130,14 aan legale inkomsten hadden. Dit resulteerde in een verschil van € 360.497,19, dat door de rechtbank werd aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vordering, omdat er geen bewijs zou zijn van criminele activiteiten van [veroordeelde]. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de conclusies van het ontnemingsrapport, dat de methode van de eenvoudige kasopstelling hanteert, overtuigend waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en heeft de vordering van de officier van justitie in zijn geheel toegewezen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 360.497,19 en heeft de duur van de gijzeling bij gebreke van betaling bepaald op 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/665273-13 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 februari 2020
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/665273-13, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen [veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van wat door de officier van justitie, mr. R.N. Refos en door de gemachtigde raadsman van [veroordeelde], mr. M.M.J. Nuijten, op de zitting naar voren is gebracht. [veroordeelde] is niet ter terechtzitting verschenen.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 18 oktober 2018 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel ter hoogte van € 360.497,19.
Gelet op de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, begrijpt de rechtbank de vordering zo dat deze is gebaseerd op hetgeen is bepaald in artikel 36e, derde lid, Sr. Dit artikellid bepaalt als volgt:
‘Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.’

3.Grondslag van de vordering

Aan de vordering ligt een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 9 augustus 2016 ten grondslag. De kasopstelling betreft een periodeberekening en is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. In de kasopstelling is vermeld dat deze wijze van ontnemen mogelijk is, omdat in de strafzaak aan [veroordeelde] feiten ten laste zijn gelegd die worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De officier van justitie heeft toegelicht dat het gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek dat tegen [veroordeelde] is ingesteld, aannemelijk is dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten dan hem in de strafzaak ten laste zijn gelegd, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr. Bij de kastopstelling is uitgegaan van een onderzoeksperiode korter dan zes jaar, namelijk van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 (artikel 36e, vierde lid, Sr).
[veroordeelde] is bij vonnis van vandaag, 14 februari 2020, door deze rechtbank veroordeeld voor onder andere medeplegen van oplichting en medeplegen van opzettelijk bankbiljetten, waarvan de valsheid hem bekend was toen hij ze ontving, in voorraad hebben met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven. Deze strafbare feiten worden blijkens de artikelen 326 en 209 Sr bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in zijn geheel kan worden toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 360.497,19. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in de sociale huurwoning van [veroordeelde] en zijn partner [persoon 1], met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde in de onderzoeksperiode en die samen als economische eenheid in de kasopstelling moeten worden aangemerkt, op 1 juli 2013 een doorzoeking heeft plaatsgevonden, waarbij opviel dat zij een buitengewoon luxe badkamer hadden en allerlei goederen die niet te verantwoorden vielen. Naar aanleiding daarvan heeft een strafrechtelijk financieel onderzoek plaatsgevonden en zijn berekeningen gemaakt welke uitgaven legaal verklaarbaar waren. Uit die berekeningen is gebleken dat [veroordeelde] en [persoon 1] in de onderzoeksperiode samen legaal € 43.130,14 beschikbaar hadden voor uitgaven, maar in werkelijkheid € 403.627,33 hebben uitgegeven. Het verschil van € 360.497,19 moet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel dat moet worden ontnomen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat niet voldoende aannemelijk is dat [veroordeelde] uit andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft gekregen, omdat geen sprake is van criminele activiteiten bij [veroordeelde]. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat aangever [persoon 2] vanwege de oplichting een vordering heeft ingediend als benadeelde partij van € 48.500,- en dat een eventueel op grond van dat feit verkregen voordeel daarmee zou moeten worden gecompenseerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De vraag die voorligt, is of het aannemelijk is dat [veroordeelde], op grond van het strafrechtelijk financieel onderzoek over de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013, wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten.
De bevindingen uit het genoemd strafrechtelijk financieel onderzoek zijn neergelegd in het ontnemingsrapport van 9 augustus 2016 (hierna: het ontnemingsrapport). In het ontnemingsrapport is de methode van de eenvoudige kasopstelling gehanteerd. In deze methode worden de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale contante gelden. Uit het ontnemingsrapport volgt – kort gezegd – dat [veroordeelde] en zijn partner [persoon 1] in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikten, die in redelijkheid niet geacht kunnen worden verworven te zijn uit legale inkomsten, zonder dat verdachte aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt.
De rechtbank gaat uit van de juistheid van het ontnemingsrapport en neemt de conclusies die daaruit volgen over, temeer nu op de hoogte van het daarin genoemde bedrag geen verweer is gevoerd. Dit betekent dat de rechtbank het aannemelijk vindt dat [veroordeelde] in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, een en ander zoals in het ontnemingsrapport is uiteengezet.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het ontnemingsrapport is de volgende kasopstelling opgenomen:
Beginsaldo contant geld € 550,00
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 44.137,50
-/- Eindsaldo contant geld
€ 1.557,36
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 43.130,14
-/- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 403.627,33
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € - 360.497,19
De rechtbank zal – conform deze kasopstelling – het door [veroordeelde] verkregen wederrechtelijke voordeel vaststellen op een bedrag van € 360.497,19.
Er is geen aanleiding om op dat bedrag het aan de benadeelde partij toegwezen bedrag in mindering te brengen, nu die beslissing nog niet onherroeplijk is (zie HR 11 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5438).

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank zal het te ontnemen bedrag bepalen op € 360.497,19.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 360.497,19.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 360.497,19(driehonderdzestigduizend vierhonderdzevenennegentig euro en negentien eurocent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die bij gebreke van betaling en verhaal ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
1080 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 februari 2020.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.