In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde], die werd beschuldigd van het wederrechtelijk verkrijgen van voordeel ter hoogte van € 360.497,19. De vordering tot ontneming was ingediend door de officier van justitie op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 aanzienlijke uitgaven heeft gedaan die niet konden worden verklaard uit legale inkomsten. De officier van justitie heeft een rapport over de kasopstelling over deze periode gepresenteerd, waaruit bleek dat [veroordeelde] en zijn partner samen € 403.627,33 hebben uitgegeven, terwijl zij slechts € 43.130,14 aan legale inkomsten hadden. Dit resulteerde in een verschil van € 360.497,19, dat door de rechtbank werd aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vordering, omdat er geen bewijs zou zijn van criminele activiteiten van [veroordeelde]. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de conclusies van het ontnemingsrapport, dat de methode van de eenvoudige kasopstelling hanteert, overtuigend waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en heeft de vordering van de officier van justitie in zijn geheel toegewezen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 360.497,19 en heeft de duur van de gijzeling bij gebreke van betaling bepaald op 1080 dagen.