ECLI:NL:RBAMS:2020:1258

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
13/665273-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting en het uitgeven van valse bankbiljetten

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van oplichting en het uitgeven van valse bankbiljetten. De tenlastelegging omvatte drie feiten: het oplichten van een slachtoffer door middel van een listige kunstgreep, het in voorraad hebben van valse bankbiljetten, en het uitgeven van deze valse bankbiljetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen een geldwisseltruc heeft uitgevoerd waarbij het slachtoffer, [persoon 1], werd bewogen tot de afgifte van € 48.500,- in ruil voor valse bankbiljetten. De verdachte en zijn mededaders hebben zich voorgedaan als betrouwbare zakenlieden, wat het slachtoffer misleidde. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte in het bezit was van 346 valse bankbiljetten van € 500,- en dat hij 97 valse bankbiljetten heeft uitgegeven. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de oplichting en het uitgeven van valse bankbiljetten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 dagen, gelijk aan het voorarrest, en heeft de vordering van de benadeelde partij, [persoon 1], tot schadevergoeding van € 48.500,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665273-13 (Promis)
Datum uitspraak: 14 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.N. Refos en van wat de raadsman van verdachte, mr. M.M.J. Nuijten, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 22 maart 2013 tot en met 23 maart 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 1] heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) (ongeveer 48500), in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
-(telefonisch) tegen [persoon 2] en/of die [persoon 1] heeft/hebben gezegd dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) naar Nederland zou komen om diamanten te kopen en/of hij/zij voor de aankoop 50000 euro in coupures van 50 euro nodig had(den), maar dat hij/zij in het bezit was/waren van een geldbedrag van 50000 euro in coupures van 500 euro en/of
-(telefonisch) met die [persoon 2] en/of die [persoon 1] een afspraak heeft/hebben gemaakt om zijn/hun geldbedrag te wisselen in coupures van 50 euro en/of
-naar die [persoon 1] en/of die [persoon 2] is/zijn gegaan en/of
-het geldbedrag aan die [persoon 1] heeft/hebben getoond en/of
-hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) een of meer (drie) biljet(ten) van 500 euro uit voornoemd geldbedrag heeft/hebben gepakt en/of aan die [persoon 1] heeft/hebben overhandigd om die/deze biljet(ten) te controleren op echtheid,
waardoor die [persoon 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij op of omstreeks 1 juli 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (een of meer) (347 en/of 346) bankbiljet(ten) van 500 euro dat/die verdachte en/of zijn mededaders zelf had(den) nagemaakt of vervalst of waarvan de vervalsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij dat/die bankbiljet(ten) ontving(en), bekend was, met het oogmerk om dat/die bankbiljet(ten) als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad;
3.
hij in of omstreeks 22 maart 2013 tot en met 23 maart 2013 te Amsterdam in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (een of meer) (97) als echt(e) en onvervalst(e) bankbiljet(ten) van 500 euro, dat/die verdachte en/of zijn mededaders zelf had(den) nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing verdacht en/of zijn mededaders, toen hij dat/die bankbiljet(ten) ontving(en), bekend was, heeft uitgegeven.

3.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, omdat sprake is van een zodanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat niet volstaan kan worden met alleen strafvermindering. De raadsman benadrukt daarbij dat op een eerdere terechtzitting door de toenmalige officier van justitie is toegezegd dat bij de inhoudelijke behandeling duidelijkheid zou worden verschaft over de reden van de overschrijding, maar dat die duidelijkheid niet is verschaft.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak die dateert uit 2013. In verband hiermee wijst de rechtbank op het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) van de Hoge Raad, waaruit volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering.
De rechtbank volgt deze lijn en ziet ondanks de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn dan ook geen aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Nu daartoe ook geen andere redenen zijn gebleken, stelt de rechtbank vast dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle drie aan verdachte tenlastegelegde feiten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Aangever [persoon 1] is eerst met ‘ [persoon 4] ’ en daarna met ‘ [verdachte] ’ een overeenkomst aangegaan om een geldbedrag van € 50.000,- om te wisselen. Daarbij zou [persoon 1] € 500,- biljetten krijgen en die wisselen tegen € 50,- biljetten. De geldwissel heeft plaatsgevonden nadat aan [persoon 1] drie echte € 500,- biljetten waren getoond, waarbij hij zelf een beperkte controlemogelijkheid kreeg. Vrij snel na de overdracht bleek [persoon 1] echter dat de overige € 48.500,- bestond uit valse biljetten en dat hij was opgelicht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte de voornoemde [verdachte] was met wie [persoon 1] op 23 maart 2013 zaken deed. Daartoe heeft hij aangevoerd dat dactyloscopische sporen van verdachte op twee van de drie echte bankbiljetten werden aangetroffen die aan [persoon 1] ter beschikking zijn gesteld. Daarnaast hebben aangever [persoon 1] en tussenpersoon [persoon 3] verdachte als die [verdachte] herkend. Die omstandigheden in combinatie met de 346 valse bankbiljetten die in de woning van verdachte zijn aangetroffen bij de doorzoeking die bovendien hetzelfde biljetnummer en dezelfde opvallende opdruk, FAC-SIMILE, bleken te hebben als de biljetten die tijdens de wisseltruc zijn overgedragen aan [persoon 1] , maakt dat verdachte bij de wisseltruc betrokken was. Een en ander levert een voltooide oplichting op, in vereniging gepleegd met [persoon 4] , zoals onder 1 is ten laste gelegd, aldus de officier van justitie.
Ook het bezit van valse bankbiljetten en het uitgeven van die bankbiljetten, zoals ten laste gelegd onder respectievelijk 2 en 3, kunnen volgens de officier van justitie daarmee samenhangend bewezen worden verklaard, waarbij ten aanzien van de valse bankbiljetten die bij de oplichting op 23 maart 2013 zijn gebruikt geldt dat verdachte’s opzet gericht was op het uitgeven van die biljetten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft om te beginnen vrijspraak bepleit van de aan verdachte onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten en daartoe het volgende betoogd.
Uit het dossier volgt niet zonder meer dat verdachte degene is geweest die [persoon 1] heeft opgelicht. De dactyloscopische sporen op de bankbiljetten zijn in die zin geen sluitend bewijs dat verdachte bij de geldwissel aanwezig is geweest. Voor zijn aanwezigheid bestaan ook geen zendmastgegevens of andere concrete aanwijzingen. De herkenningen van verdachte door [persoon 1] en [persoon 3] kunnen niet als betrouwbaar worden aangemerkt aangezien beide herkenningen stoelen op een enkelvoudige fotoconfrontatie en er in het geval van [persoon 1] gesproken kan worden van een schimmige getuige. Het door hem gegeven signalement past bovendien op heel veel andere personen dan verdachte. Daarbij komt dat [persoon 3] bij de rechter-commissaris niet meer zo zeker was van die herkenning. Gelet op dit alles kan niet met voldoende zekerheid vastgesteld worden dat verdachte betrokken was bij de geldwissel en dient hij daarom te worden vrijgesproken van de onder feit 1 tenlastegelegde oplichting, aldus de raadsman.
Mocht de rechtbank anders oordelen, dan was volgens de raadsman onder de gegeven omstandigheden geen sprake van oplichting en dient om die reden vrijspraak te volgen. [persoon 1] heeft niet de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid in acht genomen. De omstandigheden waaronder de geldtransactie tot stand is gekomen, waren zo bijzonder dat hij de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Onder dezelfde omstandigheden heeft een andere zakenman, zo blijkt uit de stukken, wel afgezien van de geldtransactie. De raadsman heeft in dat verband verwezen naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 november 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:9514) en geconcludeerd dat ook in de onderhavige zaak, die naar zijn oordeel vergelijkbaar is met de zaak in genoemd arrest, vrijspraak moet volgen.
Verdachte dient eveneens vrijgesproken te worden van feit 3, aangezien de daarin genoemde bankbiljetten vanwege de opdruk zo evident vals waren dat die niet als echt en onvervalst uit te geven waren, aldus de raadsman.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman ten slotte betoogd dat in de tenlastelegging als plaats ten onrechte Amsterdam staat beschreven, terwijl verdachte’s woning op het adres [adres] niet in Amsterdam ligt, maar in [plaats] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Aangever [persoon 1] heeft verklaard dat een vriend van hem, [persoon 2] , op 22 maart 2013 gebeld is door [persoon 4] en dat zij hebben afgesproken in het [naam hotel] in Amsterdam. [persoon 4] zou onder meer naar Amsterdam gekomen zijn om diamanten te kopen en hij had daarvoor in plaats van zijn € 500,- biljetten kleinere coupures nodig voor een totaal bedrag van € 50.000,-. [persoon 2] had die niet en benaderde [persoon 1] , die aan de geldwissel 3 procent commissie zou overhouden. [persoon 1] verklaarde zich bereid tot de geldwissel en de volgende dag zou [persoon 4] naar het huis van [persoon 1] komen met het geld. [persoon 1] had op dat moment € 50.000,- aan € 50,- biljetten klaarliggen.
Op 23 maart 2013 rond 15:00 uur kwam [persoon 4] met ene [persoon 5] , zijn chauffeur, in een nieuwe BMW aan bij het huis van [persoon 1] . [persoon 1] ging met [persoon 4] zijn woning binnen waar [persoon 2] en zijn vrouw ook waren. Omdat [persoon 1] en [persoon 4] het niet eens waren met de wijze van controleren van de € 500,- biljetten die [persoon 4] bij zich had, werd de geldwissel afgeblazen en gingen [persoon 4] en [persoon 5] weg. Een half uur later belde [persoon 6] , die zich eerder aan [persoon 2] had voorgesteld als de Libanese vader van [persoon 4] die geïnteresseerd was in de aankoop van zijn woning in [land]. [persoon 6] zei dat een andere zoon van hem, [verdachte] , zou bellen. [verdachte] belde vervolgens met [persoon 2] en sprak Nederlands. [persoon 1] zei tegen [verdachte] dat de geldwissel op zijn manier moest plaatsvinden. Weer een half uur later belde [persoon 6] nogmaals met [persoon 2] en hij zei dat een goede vriend van hen, [persoon 3] , bij de geldwissel zou bemiddelen. Die avond, omstreeks 20:00 uur, stond [persoon 3] bij [persoon 1] voor de deur. Hij liet een visitekaartje zien waaruit bleek dat hij bemiddelaar was in onroerend goed. Vijf minuten daarna stond ook [verdachte] voor de deur. [persoon 5] , de chauffeur, was er ook, maar wilde niet naar binnen komen. [verdachte] en [persoon 3] kwamen naar binnen en stonden in de hal met [persoon 1] . [persoon 2] en zijn vrouw waren op dat moment in de woonkamer. [persoon 1] wilde een biljet pakken van het geld dat [verdachte] bij zich had, maar mocht dit niet, waarop hij drie biljetten van € 500,- kreeg om te controleren. Die biljetten waren goed en [persoon 1] maakte de deal toen af. Na de geldwissel gingen [verdachte] en [persoon 5] weg en was [persoon 3] nog bij [persoon 1] toen hij er achter kwam dat het resterende bedrag van
€ 48.500,- dat hij van [verdachte] had gekregen uit valse biljetten bestond. Toen hij zijn geld niet terugkreeg, heeft [persoon 1] aangifte gedaan. [2]
In de politieadministratie is in verband met deze aangifte vervolgens gezocht op combinaties van de namen [verdachte] , [naam 1] en [naam 2] . Uit die zoekopdracht bleek dat in 2009 op identieke wijze een geldwissel had plaatsgevonden, waarbij op een van de inbeslaggenomen valse bankbiljetten de vingerafdruk van verdachte [verdachte] bleek te staan. [3] Zowel door [persoon 1] als door [persoon 3] is [verdachte] na het tonen van een politiefoto herkend als verdachte, [verdachte] . Aangever [persoon 1] heeft op 25 maart 2013 bij het zien van een foto van verdachte verklaard dat hij hem voor honderd procent kent als de man die hij [verdachte] noemde. [4] [persoon 3] heeft op 25 maart 2013 bij het zien van een foto van verdachte verklaard dat hij de man op de foto herkent als [verdachte] . [5]
Na dactyloscopisch onderzoek op 7 mei 2013 aan de geldbiljetten die [persoon 1] had ontvangen, bleken op twee van de drie echte € 500,- biljetten drie vingerafdrukken van verdachte te zitten; [6] welke sporen zijn aangeduid met de SIN-nummers [sin-nummers] [7]
Op 23 maart 2013 zijn 134 bankbiljetten van € 500,- in beslag genomen bij [persoon 1] die na onderzoek vals bleken te zijn. Op de biljetten was op verschillende manieren het woord FACSIMILE gedrukt. [8]
Op 1 juli 2013 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte op het adres [adres] . Daarbij is ook de bij deze woning behorende kelderbox doorzocht. In de kelderbox is een damestas aangetroffen met daarin een knuffel en daaronder drie pakketjes met tientallen € 500,- bankbiljetten, samengehouden door middel van een elastiek. Dit geld is in beslag genomen. [9] Het ging in totaal om 347 bankbiljetten van € 500,-. Daarvan bleken 346 bankbiljetten, voorzien van hetzelfde biljetnummer [nummer 1] en de opdruk FAC-SIMILE, vals te zijn. [10]
Van de 134 bij [persoon 1] in beslag genomen valse bankbiljetten van € 500,- bleken er 116 ook het biljetnummer [nummer 1] te hebben. Eén van deze valse bankbiljetten is hierop vergeleken met één van de valse bankbiljetten die tijdens de doorzoeking bij verdachte in beslag genomen zijn. Van beide partijen valse bankbiljetten bleken, naast dat deze hetzelfde biljetnummer hadden, ook de voor- en achterzijde van de biljetten voorzien van de opdruk FAC-SIMILE. Om die reden valt niet uit te sluiten dat de bankbiljetten uit de partij van
23 maart 2013 gekopieerd waren van de biljetten uit de partij van 1 juli 2013. [11]
4.3.2
Beoordeling van de tenlastegelegde feiten
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte de persoon genaamd ‘ [verdachte] ’ is over wie aangever [persoon 1] verklaart.
De rechtbank is, anders dan de raadsman en met de officier van justitie, van oordeel dat op grond van het dossier – met name in verband met de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen – voldoende kan worden vastgesteld dat verdachte inderdaad deze [verdachte] betreft. Het wettige bewijs hiervoor bestaat uit de dactyloscopische sporen van verdachte op twee echte € 500,- biljetten die [persoon 1] van die [verdachte] heeft ontvangen en de herkenningen van verdachte door [persoon 1] en [persoon 3] als die [verdachte] , in combinatie met het feit dat de valse bankbiljetten die korte tijd na de geldwissel in de kelderbox van verdachte zijn aangetroffen, hetzelfde biljetnummer en dezelfde opdruk hadden als de valse bankbiljetten die tijdens de geldwissel door die [verdachte] aan [persoon 1] zijn gegeven.
Ten aanzien van de herkenningen van verdachte door [persoon 1] en [persoon 3] overweegt de rechtbank dat deze, hoewel gebaseerd op een enkelvoudige fotoconfrontatie, als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Bij het gebruiken van een herkenning op grond van een enkelvoudige fotoconfrontatie voor het bewijs is grote behoedzaamheid op zijn plaats. Deze herkenningen vinden echter in voldoende mate steun in andere bewijsmiddelen, zoals blijkt uit wat hierboven is overwogen, en kunnen daarom, in onderlinge samenhang bezien wel voor het bewijs gebruikt worden. Daarbij komt dat [persoon 3] die [verdachte] al kende, wat bijdraagt aan de betrouwbaarheid van die herkenning kort na het incident.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of bewezen kan worden dat de onder 1 tenlastegelegde gedragingen oplichting opleveren.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te maken.
Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
Op grond van de in 4.3.1 weergegeven feiten en omstandigheden en de daarbij aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte door een samenweefsel van verdichtsels en een listige kunstgreep bij het slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor deze is bewogen tot de afgifte van € 50.000,-, in ruil waarvoor het slachtoffer € 48.500,- aan vals geld (en € 1.500,- echt geld) heeft ontvangen.
In het bijzonder heeft de rechtbank bij de beoordeling van het gewicht van de betreffende oplichtingsmiddelen als omstandigheden in aanmerking genomen dat voorafgaand aan de geldwissel tussen verdachte en het slachtoffer [persoon 1] , een vriend van het slachtoffer, [persoon 2] , is benaderd door een potentiële koper van zijn appartement die ook zou handelen in diamanten en daarvoor kleinere coupures zei nodig te hebben. Die koper zou zijn zonen sturen voor de geldwissel en zo is het slachtoffer, die wel geïnteresseerd was in een geldwissel, bij verdachte beland. De daarbij gehanteerde werkwijze was duidelijk van tevoren bedacht en had een vertrouwenwekkende aard. Daarbij speelt mee dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een als betrouwbaar aan te merken tussenpersoon, [persoon 3] , die zei vaker met verdachte zaken te hebben gedaan en volgens zijn visitekaartje zelf inderdaad bemiddelaar bleek te zijn. Ook is van belang dat de drie gecontroleerde € 500,- biljetten echt bleken te zijn, zodat het slachtoffer erop mocht vertrouwen dat ook het resterende geldbedrag dat hij heeft gekregen, echt was. De rechtbank is, het voorgaande in hun onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat van het slachtoffer niet kon worden verwacht dat hij de onjuiste gang van zaken moest onderkennen en dat hij de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste behoedzaamheid wel heeft betracht.
Door de raadsman is verwezen naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
2 november 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:9514) en daarbij betoogd dat die zaak vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. De rechtbank is het daar niet mee eens, omdat de aangever in die zaak voor zijn investering in de coöperatie van verdachte door de Nederlandse Bank al op de hoogte was gesteld van de omstandigheid dat de verdachte handelde in strijd met de Wet Toezicht Kredietwezen. In de onderhavige zaak bestonden geen dergelijke concrete aanwijzingen, terwijl verdachte zich juist voordeed als een bonafide zakenman.
De rechtbank komt gelet op wat hiervoor is overwogen en gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van oplichting.
Het onder 2 tenlastegelegde, kan gelet op het voorgaande ook bewezen worden verklaard, te weten het samen met [persoon 7] in hun woning (in [geboorteplaats] ) voorhanden hebben van 346 valse bankbiljetten van € 500,-, met het oogmerk om die als echt en onvervalst uit te geven. Dat in de tenlastelegging als de pleegplaats Amsterdam is opgenomen, staat aan bewezenverklaring niet in de weg. Als alternatief is immers Nederland opgenomen en [geboorteplaats] is in ieder geval in Nederland.
Ook het medeplegen van het als echt en onvervalst uitgeven van 97 valse € 500,- biljetten, zoals onder 3 is ten laste gelegd, kan bewezen worden verklaard. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat deze biljetten zo evident vals waren dat zij niet geschikt waren om als echt en onvervalst uit te geven. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat dergelijke valse biljetten daadwerkelijk zijn uitgegeven.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 22 maart 2013 tot en met 23 maart 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door een listige kunstgreep en door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 48.500,- euro, hebbende verdachte en/of zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
-(telefonisch) tegen [persoon 2] en die [persoon 1] gezegd dat hij, verdachte, of zijn mededaders naar Nederland zou komen om diamanten te kopen en zij voor de aankoop 50.000,- euro in coupures van 50,- euro nodig hadden, maar dat zij in het bezit waren van een geldbedrag van 50.000,- euro in coupures van 500,- euro en
-(telefonisch) met die [persoon 2] en/of die [persoon 1] een afspraak heeft/hebben gemaakt om hun geldbedrag te wisselen in coupures van 50,- euro en
-naar die [persoon 1] en die [persoon 2] zijn gegaan en
-hij, verdachte, drie biljetten van 500,- euro uit voornoemd geldbedrag heeft gepakt en aan die [persoon 1] heeft overhandigd om die biljetten te controleren op echtheid,
waardoor die [persoon 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
op 1 juli 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk 346 bankbiljetten van 500,- euro, waarvan de valsheid verdachte en zijn mededader, toen zij die bankbiljetten ontvingen, bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad;
3.
op 23 maart 2013 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk 97 als echte en onvervalste bankbiljetten van 500,- euro, waarvan de valsheid verdachte en zijn mededaders, toen zij die bankbiljetten ontvingen, bekend was, heeft uitgegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Motivering van de straf

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en met aftrek daarvan en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 50 dagen, met een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie heeft daarbij naar voren gebracht dat hij bij het bepalen van deze strafeis nadrukkelijk rekening heeft gehouden met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor hij geen concrete oorzaak kan aanwijzen. In het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad moet deze overschrijding leiden tot strafvermindering. Om die reden heeft hij een lagere straf geëist dan hij anders zou hebben gedaan, aangezien de feiten naar zijn idee in beginsel een onvoorwaardelijke strafeis rechtvaardigen. Daarnaast heeft de officier van justitie rekening gehouden met de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
6.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij een veroordeling aan verdachte geen voorwaardelijk strafdeel op te leggen en te volstaan met een straf gelijk aan het al door verdachte ondergane voorarrest.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting. Daarbij zijn verdachte en zijn mededaders geraffineerd en doortrapt te werk gegaan en hebben zij zich met een mooi verhaal en door middel van verschillende contacten voorgedaan als keurige zakenlieden. Zij hebben misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer daardoor in hen stelde en hem met een geldwisseltruc met vals geld € 48.500,- armer gemaakt. Het persoonlijk financieel gewin van verdachte en zijn medeverdachten stond daarbij voorop.
Met zijn handelen heeft verdachte ernstige schade toegebracht aan het handelsverkeer waarin contractspartijen op elkaar moeten kunnen vertrouwen.
Tevens heeft verdachte zich samen met zijn toenmalige partner schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid valse bankbiljetten en, samen met anderen, aan het uitgeven van een grote hoeveelheid valse bankbiljetten. Deze feiten kunnen de maatschappij ernstig schaden. In het maatschappelijk en economisch verkeer dient men erop te kunnen vertrouwen dat geld echt en onvervalst is. Het in omloop brengen van vals geld brengt in het algemeen het vertrouwen in papiergeld en het monetaire verkeer grote schade toe en dupeert in het bijzonder de latere onwetende bonafide ontvanger. Tevens ondervindt het handelsverkeer als geheel door het in omloop brengen van valse bankbiljetten hinder en schade.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 3 januari 2020, waaruit blijkt dat verdachte al eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden op zijn plaats. Gelet echter op de enorme overschrijding van de redelijke termijn, die met vijf jaar is overschreden, en de omstandigheid dat hier van de zijde van het openbaar ministerie geen enkele verklaring voor is gegeven, hoewel die verklaring wel was toegezegd, is de rechtbank van oordeel dat strafvermindering moet worden toegepast. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die langer duurt dan het al ondergane voorarrest acht de rechtbank in dit stadium niet redelijk meer. Een voorwaardelijke gevangenisstraf heeft na zo’n lange periode geen meerwaarde, temeer nu verdachte in deze periode geen nieuwe strafbare feiten lijkt te hebben gepleegd. De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, te weten 45 dagen, opleggen. Deze straf is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, passend en geboden. Dit betekent dat verdachte zijn straf al heeft ondergaan.

7.Beslag

Onder verdachte is blijkens de beslaglijst het volgende in beslag genomen:
2. 1.00 STK Bon, (4556504) kassabon zat met ring in doos, twv 378;
4. Geld Euro, 500.00, (4556556) 1xbiljet 500 (in waZanr [nummer 2]);
5. Geld Euro, 750.00, (4556560) biljetten 9x50, 14x20, 1x10, 2x5;
9. 1.00 STK Sieraad Kl:goudkleur, (4557125) gouden hanger in pamp doosje;
19. 1.00 STK Bril, CARTIER (4556511) in rood doosje;
21. Geld buitenlands, 281.00, (4557129) 4x100 dollar;
22. Geld buitenlands, 0.00, (4557136) 2x 5 pond;
23. Geld Euro, 5.00, (4557146) 1 x 5 euro;
24. 1.00 STK Ring Kl:goudkl, 4557006;
27. Geld Euro, 1500.00, 4492472;
29. 1.00 STK Administratie, 4949393;
30. 1.00 STK Administratie, 4949396;
31. 1.00 STK Administratie, 4949399;
32. 1.00 STK Administratie, 4949403;
33. 1.00 STK Papier, 4840046.
De rechtbank is op grond van artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van oordeel dat zij ten aanzien van alle goederen waar (klassiek) beslag op grond van artikel 94 Sv op is gelegd een beslissing dient te nemen.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte van deze voorwerpen gelasten. Voor zover er ook conservatoir beslag is gelegd op deze voorwerpen conform artikel 94a Sv, kan dat aan de feitelijke teruggave daarvan aan verdachte in de weg staan.

8.De vordering van de benadeelde partij

[persoon 1] heeft zich in dit strafgeding gevoegd als benadeelde partij ter zake van geleden materiële schade ten bedrage van € 48.500,- en vordert vergoeding van deze schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De ontvankelijkheid van de vordering is door de verdediging, gelet op de bepleite vrijspraak, betwist.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, zoals ook blijkt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding daarom zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop de schade is ontstaan, te weten 23 maart 2013.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 48.500,- (achtenveertigduizendvijfhonderd euro).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f (nieuw), 47, 55, 57, 63, 209, 213 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde:
Eendaadse samenloop van:
  • medeplegen van oplichting en
  • medeplegen van opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven;
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Medeplegen van opzettelijk bankbiljetten, waarvan de valsheid hem bekend was toen hij ze ontving, in voorraad hebben met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
45 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Gelast de teruggave aan verdachte van de op de beslaglijst vermelde voorwerpen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] toe tot een bedrag van € 48.500,- (achtenveertigduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 maart 2013, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij [persoon 1] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 48.500,- (achtenveertigduizendvijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 maart 2013, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 277 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 februari 2020.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal aangifte [persoon 1] d.d. 24 maart 2013, p. 004 e.v. (p. 005, 006).
3.Proces-verbaal van bevindingen, herkenning [verdachte] , d.d. 27 maart 2013, p. 033.
4.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2013, p. 034, 035.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 3] d.d. 25 maart 2013, p. 169 e.v. (p. 171, 172, 174).
6.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2013, p. 046.
7.Proces-verbaal Sporenonderzoek d.d. 14 mei 2013, p. 053 e.v. (p. 53, 54, 57).
8.Verklaring van valsheid d.d. 4 juni 2013 van Team Identiteit/ en Documentfraude, TIF, Gemeente Amsterdam, opgemaakt door documentdeskundige [deskundige] , p. 45.
9.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juli 2013, p. 072 e.v. (p. 072, 080).
10.Verklaring van valsheid d.d. 10 juli 2013 van Team Identiteitsfraude, Gemeente Amsterdam, opgemaakt door documentdeskundige [deskundige] , p. 084.
11.Rapport Team Identiteitsfraude, Gemeente Amsterdam, d.d. 14 augustus 2013, opgemaakt door documentdeskundige [deskundige] , p. 151, 152, 153.