ECLI:NL:RBAMS:2020:1238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3407
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet melden van financiële gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser ontving vanaf 10 december 2014 tot en met 30 april 2016 een bijstandsuitkering. Het college heeft op 15 augustus 2017 besloten om de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 december 2014 tot en met 19 april 2016 te herzien en een bedrag van € 13.917,24 bruto terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiser onjuiste of onvolledige inlichtingen had verstrekt en niet had voldaan aan zijn wettelijke mededelingsplicht. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Na een eerdere ongegrondverklaring van zijn beroep door de rechtbank, heeft eiser hoger beroep ingesteld, waar een schikking is bereikt. Het college heeft vervolgens op 27 mei 2019 inhoudelijk beslist op het bezwaarschrift van eiser, maar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 13 februari 2020 is eiser niet verschenen, terwijl het college vertegenwoordigd was. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de stortingen op zijn bankrekening. De rechtbank concludeerde dat het college terecht had besloten tot herziening van de bijstandsuitkering en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van terugvordering af te zien. Eiser had geen concrete redenen aangevoerd die het college hadden moeten doen besluiten om niet tot terugvordering over te gaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/3407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2014 tot en met 19 april 2016 herzien en een bedrag van € 13.917,24 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft het beroep op 17 april 2018 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep is een schikking bereikt. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) inhoudelijk beslist op het bezwaarschrift van eiser. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn – zonder voorafgaande kennisgeving – niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser ontving vanaf 10 december 2014 tot en met 30 april 2016 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
2. In het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2014 tot en met 19 april 2016 herzien en een bedrag van € 13.917,24 bruto van eiser teruggevorderd. De reden hiervan is dat eiser onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel op een andere manier niet aan de wettelijke mededelingsplicht heeft voldaan. Uit onderzoek door verweerder is gebleken dat in de toetsingsperiode vele stortingen hebben plaatsgevonden. Eiser heeft de gelegenheid gehad om hierover duidelijkheid te verschaffen en dat niet gedaan. Gezien de regelmaat van de stortingen en mede gezien het feit dat deze bedragen vrij te besteden waren heeft verweerder besloten om de middelen te verrekenen met eisers bijstandsuitkering.
3. Eiser heeft naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte het bestreden besluit heeft genomen. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.
4. Verweerder heeft op de zitting voldoende toegelicht dat, anders dan in het bestreden besluit staat, het recht op bijstand is herzien vanaf 1 maart 2015. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verweerder terecht het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 april 2016 heeft herzien en de onverschuldigd verstrekte bijstand heeft teruggevorderd. Het geding spitst zich toe op de vraag of eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.2
Voorop staat dat het hier gaat om een voor eiser belastend besluit, namelijk de herziening van het recht op bijstand, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel niet op eiser maar op verweerder rust. Daarom ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat eiser gedurende de periode in geding heeft verzuimd bepaalde geldstortingen dan wel inkomsten te melden.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is uit het door verweerder gehouden onderzoek voldoende vast komen te staan dat eiser ten tijde van belang de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw heeft geschonden. Vaststaat dat eiser geen melding heeft gemaakt van de stortingen op zijn bankrekening, terwijl hij dat wel had moeten doen. Eisers betoog dat hij geen onjuiste gegevens heeft verstrekt over de door hem ontvangen giften en leningen doen niet af aan het feit dat hij verweerder niet tijdig heeft ingelicht over de door hem ontvangen stortingen. Het enkele achteraf opgemaakte verslag van een vergadering van de Kerkgemeente stichting [naam] in [periode] waarin afspraken staan tussen de leden van de kerkgemeente en eiser, maakt niet dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot herziening en terugvordering van eisers bijstandsuitkering. In dit kader heeft verweerder terecht gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] waarin is geoordeeld dat een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip in de Pw en dat ook een enkele storting een dergelijk middel kan zijn. Bovendien volgt uit de verklaringen van eiser niet dat hij niet vrij over deze middelen kon beschikken. De stortingen op de bankrekeningen zijn daarom terecht aangemerkt als middelen of inkomsten, waarover eiser vrijelijk kon beschikken.
6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van het niet melden van financiële gegevens, waarvan eiser wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat dit van belang was voor de vaststelling van zijn recht op bijstand of de juiste hoogte daarvan.
7. Aldus is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank verplicht was over te gaan tot herziening van de bijstandsuitkering. In wat eiser heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om van herziening van de bijstand af te zien.
8. Nu het besluit tot herziening van de bijstand standhoudt, was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering. De rechtbank is niet gebleken van de aanwezigheid van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Weliswaar heeft eiser betoogd dat hij afhankelijk is van een bijstandsuitkering, maar hij heeft geen concrete omstandigheden naar voren gebracht waarin verweerder aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
9. Het beroep is dan ook ongegrond .
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van
E.P.W. Kwakman, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3307).