In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 februari 2020 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 17 oktober 2019 door de Rechtbank van Frederiksberg in Denemarken is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1988 en met de Nederlandse nationaliteit, wordt verdacht van strafbare feiten naar Deens recht, waaronder illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 11 februari 2020, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw verworpen, die betoogde dat de rechter in Denemarken mogelijk niet onafhankelijk was en dat de uitvaardigende autoriteit niet bevoegd was om het EAB uit te vaardigen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de Deense rechters en dat de bevoegdheid van de uitvaardigende autoriteit niet ter discussie stond. Tevens werd vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in bijlage 1 van de Overleveringswet, waardoor het onderzoek naar dubbele strafbaarheid achterwege kon blijven.
De rechtbank heeft ook de terugkeergarantie beoordeeld die door het Deense openbaar ministerie is verstrekt. De garantie houdt in dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan indien hij wordt veroordeeld. De rechtbank concludeerde dat de garantie voldoende was en dat de overlevering kon worden toegestaan, aangezien er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Rechtbank van Frederiksberg in Denemarken toe te staan.