ECLI:NL:RBAMS:2019:6259

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
13/751464-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over de status van een officier van justitie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het kader van het Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 22 augustus 2019, wordt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorgelegd. De zaak betreft een overleveringsverzoek op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Zweedse officier van justitie. De rechtbank vraagt zich af of deze officier kan worden aangemerkt als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gezien het feit dat een rechter in Zweden de voorwaarden voor het uitvaardigen van het EAB heeft beoordeeld voordat de officier van justitie het EAB daadwerkelijk heeft uitgevaardigd. De rechtbank stelt dat de onafhankelijkheid van de officier van justitie en de mogelijkheid tot beroep tegen de beslissing tot uitvaardiging van het EAB cruciaal zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitvaardiging. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting heropend om deze vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie, aangezien het antwoord op deze vraag van invloed is op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de zitting geschorst in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751464-19
RK nummer: 19/3355
Datum uitspraak: 22 augustus 2019
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel.
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 mei 2019 door
the Swedish Prosecution Authority, Unit against Organised Crime(Zweden) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] (alias [opgeëiste persoon] ),geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Procesgang

1.1
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 juli 2019. Het verhoor heeft
plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Engelse taal.
1.2
De rechtbank heeft op 16 juli 2019 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22,
eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
1.3
Bij tussenuitspraak van 25 juli 2019 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en
meteen geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende autoriteit nadere vragen te stellen, naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 mei 2019 in de zaken
OGen
PI [1] en
PF [2] .
1.4
Op de openbare zitting van 8 augustus 2019 heeft de rechtbank, met toestemming van de
officieren van justitie, mr. N.R. Bakkenes en K. van der Schaft en de opgeëiste persoon en
zijn raadsman, mr. B.W. Newitt, kantoorgenoot van mr. Bektesevic, het onderzoek hervat in
de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 25 juli 2019. Het onderzoek ter zitting is onderbroken voor onbepaalde tijd.
1.5
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 22 augustus 2019 gesloten en meteen
uitspraak gedaan.

2.Prejudiciële vragen

Uniewetgeving
2.1
De artikelen 1 en 6 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het
Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1) luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
(…)
Artikel 6
Bevoegde rechterlijke autoriteiten
1. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
(…)
3. Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.
Nationale wetgeving
2.2
De Overleveringswet (Stb. 2004, 195) geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Artikel 1 OLW luidt, voor zover van belang:
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
b. Europees aanhoudingsbevel: de schriftelijk vastgelegde beslissing van een justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie strekkende tot de aanhouding en de overlevering van een persoon door de justitiële autoriteit van een andere lidstaat;
(…)
i. uitvaardigende justitiële autoriteit: de justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, krachtens het nationale recht bevoegd tot het afgeven van een Europees aanhoudingsbevel;
(…)
Relevante feiten en omstandigheden
2.3
Op 28 mei 2019 is [opgeëiste persoon] , alias [opgeëiste persoon] (hierna:
de opgeëiste persoon) in Nederland aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB).
2.4
Het EAB is op 27 mei 2019 uitgevaardigd door
the Swedish Prosecution Authority, Unit
against Organised Crimein Zweden. Per 19 december 2016 is het Zweedse Openbaar Ministerie de bevoegde instantie in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten in zaken waarin Zweden de beslissingsstaat is [3] .
Het EAB strekt tot overlevering van de opgeëiste persoon ten behoeve van vervolging in Zweden. De opgeëiste persoon wordt er in Zweden van verdacht dat hij met anderen, in georganiseerd verband, heroïne en cocaïne naar landen in Europa heeft gesmokkeld, waaronder Zweden.
2.5
Aan het EAB ligt een nationaal aanhoudingsbevel ten grondslag dat is uitgevaardigd door
the District Court of Gothenburgop 27 mei 2019.
2.6
De rechtbank stelt op basis van de door de Zweedse autoriteiten verstrekte informatie vast
dat een Zweedse officier van justitie deelneemt aan de rechtsbedeling in Zweden en onafhankelijk optreedt; hij loopt niet het risico dat hij in een individueel geval rechtstreeks of indirect wordt aangestuurd door of instructies ontvangt van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een EAB.
Gelet hierop voldoet de Zweedse officier van justitie aan ten minste twee van de vereisten om als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584 te worden aangemerkt, namelijk de vereisten zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) die heeft omschreven in zijn overwegingen 73 en 74 van het arrest
OGen
PI [4] .
2.7
Naar aanleiding van de vraag of de beslissing om een EAB uit te vaardigen, met name de
evenredigheid van een dergelijke beslissing, in Zweden het voorwerp van een beroep in rechte kan uitmaken dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, als bedoeld in overweging 75 van het arrest
OGen
PIvan het Hof van Justitie, hebben de Zweedse uitvaardigende autoriteiten de volgende informatie verstrekt:
op 24 juni 2019 (door officier van justitie A. Svedin), een e-mail bevattende een bijlage met informatie die is verstrekt door
the Temporary Deputy Prosecutor-General,[naam], op 29 mei 2019:

The basis for the European arrest warrant is a court decision on detention.
In Sweden, a European arrest warrant for prosecution for a crime is not issued until after a detention order has been decided by a court. In order to do that, the court must have assessed that the person is suspected of the crime upon probable cause (sannolika skäl).
Once the detention hearing has been held and the detention order has been decided by the court, the prosecutor can issue a European arrest warrant.
A detention order can be appealed without restriction on time at the request of the suspect or his/her legal representative. Thus, it is possible that a detention order can be examined at the same time as a surrender process is underway in the executing country.
The prosecutor has a duty to consider the principle of proportionality and to continually examine whether an issued European arrest warrant is needed. If the degree of suspicion regarding the suspect decreases, the prosecutor handling the case is obliged to cancel the detention and withdraw the European arrest warrant.
When it comes to the prosecutor’s attention that the wanted person has been arrested and the grounds for detention still exist, the prosecutor must examine whether the issued European arrest warrant is still valid. If the European arrest warrant is to be withdrawn, the foreign executing authority must be informed immediately. After that, the wanted person must be released immediately (by the executing foreign authority).
op 9 juli 2019 (door officier van justitie A. Svedin), een e-mail bevattende een bijlage met informatie die is verstrekt door de
Head of the Division for International Judicial Cooperation, [persoon], op 5 juli 2019:

The basis for a Swedish European arrest warrant is a court decision on detention. In Sweden, a European arrest warrant for prosecution for a crime is not issued until after a detention order has been decided by a court. The only reason for a prosecutor to request a detention order in absentia during the preliminary investigation is to issue a European arrest warrant or a request for extradition. Should the suspect be in Sweden the prosecutor can decide on a national arrest warrant. In order to decide on a detention order, the court must assess the proportionality of the measure and if there are other measures, such as the issuing of a European investigation order, that could be possible. The court also have to assess that the person is suspected of the crime upon probable cause.
The proceedings before the court is held in the presence of the prosecutor and the duly assigned legal representative, but in the absence of the suspect. There are no restrictions for the legal representative to contact and inform the suspect. Due to the fact that the suspect is absent it is clear to all involved that, should the court decide on a detention order and all other requirements are at hand, the prosecutor will issue a European arrest warrant.
Once the detention hearing has been held and the detention order has been decided by the court, the prosecutor can issue a European arrest warrant. The prosecutor has a legal duty to consider the principle of proportionality and to continually examine whether an issued European arrest warrant is needed. If the degree of suspicion regarding the suspect decreases, the prosecutor handling the case is obliged to cancel the detention and withdraw the European arrest warrant.
A detention order can be appealed without restriction on time at the request of the suspect or his/her legal representative. Thus, a detention order, including the proportionality of it, can be examined at the same time as a surrender process is underway in the executing Member State. Should the court revoke the detention order or lower the level of suspicion, the European arrest warrant must be withdrawn immediately. This means that, although the decision to issue a European arrest warrant can not be appealed to a court, the requirements inherent in effective judicial protection of at least at one of the two levels (the national detention order and the European arrest warrant) are met (see Para 67 of CJEU judgement C-508R8 and C-82/19).
A decision to issue a European Arrest Warrant can be appealed within the Prosecution Authority by the person sought. The decision will then be tried by a prosecutor with a higher rank. An appeal can lead to that the decision is revised or is deemed to be correct and therefore is not revised.
(…)
De e-mail van 9 juli 2019 luidt, voor zover van belang:

Please find enclosed an explanatory document outlining the Swedish EAW procedures compiled by our General prosecutors office.
In addition to this I can inform you that at the detention hearings of Mr [opgeëiste persoon] and (…) it was openly discussed that the aim of the hearings was to get EAWs issued to get Mr [opgeëiste persoon] and (…), arrested and later surrendered to Sweden. In the Swedish procedure, the suspect has a defence lawyer assigned for the proceeding all time present in the hearing. Nether[sic]
the lawyer of Mr [opgeëiste persoon] nor (…) stressed the issue of absence of proportionality in the court hearing. However this issue was of course as always assessed by the court and included in the court’s decision for detention.
(…)
Overwegingen
2.8
Op basis van de informatie van de Zweedse autoriteiten stelt de rechtbank vast dat in
Zweden geen beroep in rechte, zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest
OGen
PI, open staat tegen de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen. De Zweedse autoriteiten hebben immers meegedeeld dat “
the decision to issue a European arrest warrant can not be appealed to a court”.
2.9
Gelet daarop is het uitgevaardigde EAB mogelijk niet door een rechterlijke autoriteit in de
zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ uitgevaardigd.
2.1
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de overwegingen van het Hof van
Justitie in zijn arrest
OGen
PI, een officier van justitie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden aangemerkt indien hij deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat, hij onafhankelijk opereert
ener een beroep in rechte open staat tegen de beslissing van de officier van justitie een EAB uit te vaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt het vereiste van de mogelijkheid om een beroep in rechte in te stellen uit overweging 75 van het arrest
OGen
PI. Het Hof van Justitie schrijft in één volzin in overweging 75 voor dat

wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, de beslissing omeen dergelijk aanhoudingsbeveluit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming”.
De woorden ‘een dergelijk aanhoudingsbevel’ kunnen alleen maar terugslaan op het ‘Europees aanhoudingsbevel’ en laten geen ruimte om betrekking te hebben op een ander bevel dan een EAB, in het bijzonder niet het aan het EAB ten grondslag liggende nationaal aanhoudingsbevel.
In de onderhavige zaak is door de Zweedse autoriteiten aangevoerd dat het criterium van overweging 75 niet geldt, omdat voldoende zou zijn dat slechts op één van de twee beschermingsniveaus zoals bedoeld in overweging 68 een beslissing moet zijn genomen die voldoet aan de eisen van een effectieve rechtsbescherming.
Naar het oordeel van de rechtbank houden de twee niveaus van bescherming van de procedurele rechten en grondrechten zoals bedoeld in overweging 67 – zoals volgt uit overweging 68 – onder andere in dat op “minstens” één van de twee niveaus – het nationaal aanhoudingsbevel respectievelijk het EAB – een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming. Dit betekent dat wanneer het EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling maar géén rechter of rechterlijke instantie is, het nationale aanhoudingsbevel wél moet zijn uitgevaardigd door een rechter of rechterlijke instantie. Aldus overweging 69:
Hieruit volgt dat wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten.
Uit overweging 68 volgt dat op minstens één van de twee niveaus sprake moet zijn van een beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie. In de situatie zoals hiervoor beschreven in overweging 69, is het beschermingsniveau op nationaal niveau – te weten het nationale aanhoudingsbevel waarop de beslissing tot uitvaardiging van het EAB is gebaseerd – gegarandeerd, zoals volgt uit overweging 70.
Uit de overwegingen 71 en 72 volgt dat het vervolgens de verantwoordelijkheid is van de autoriteit die de beslissing neemt om het EAB uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen,
“zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie.”
In het kader van dit tweede beschermingsniveau is eerst vereist dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de beslissing tot uitvaardiging van een EAB “
geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht” (overwegingen 73 en 74). Voor het geval de bevoegdheid om een EAB uit te vaardigen is toegekend aan een (volledig onafhankelijke) autoriteit die deelneemt aan de rechtsbedeling maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, is tevens vereist (“
bovendien”, overweging 75) dat de beslissing om een EAB uit te vaardigen en met name de evenredigheid van die beslissing, het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, met andere woorden van een procedure voor een rechter of een rechterlijke instantie.
Niets in de bewoordingen van overweging 68 – in het bijzonder niet het woord “minstens” – sluit uit dat de eis zoals bedoeld in overweging 75 wordt gesteld als de beslissing op het nationale niveau is genomen door een rechter of een rechterlijke autoriteit. Overweging 68 eist niet meer dan dat een rechter of een rechterlijke instantie hetzij de nationale beslissing neemt hetzij het EAB uitvaardigt. In het eerste geval voegt overweging 75 daaraan toe dat tegen de door een andere autoriteit dan een rechter of rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een EAB een beroep in rechte bij een rechter of een rechterlijke autoriteit mogelijk moet zijn.
De vereisten van overweging 75 en overweging 68 staan dus naast elkaar.
Een en ander volgt ook uit het op dezelfde dag gewezen arrest in de zaak
PF [5] . In die zaak
is het nationale aanhoudingsbevel afgegeven door een rechterlijke instantie (zie
Minister for Justice and Equality -v- Lisauskas[2017] IEHC 232 (27 February 2017), overwegingen 22 en 54 van het arrest), neemt de procureur-generaal van Litouwen bovendien deel aan de strafrechtsbedeling in Litouwen (overweging 42) en is gewaarborgd dat de procureur-generaal van Litouwen onafhankelijk is van de uitvoerende macht (overweging 66), maar moet de verwijzende rechter desalniettemin nagaan

of de beslissingen van de procureur-generaal om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen”.
Ook indien het nationale aanhoudingsbevel is afgegeven door een rechter of een rechterlijke instantie, moet een beroep in rechte bij een rechter of een rechterlijke autoriteit mogelijk zijn tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB, wanneer deze beslissing is genomen door een andere autoriteit dan een rechter of rechterlijke instantie. Deze kwestie is naar het oordeel van de rechtbank “éclairé” (zie Rb. Amsterdam 5 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4852). Nu in onderhavige zaak sprake is van een beslissing tot uitvaardiging van een EAB genomen door het Zweedse Openbaar Ministerie en dus niet door een rechter of rechterlijke instantie, moet
naar de lettervan de arresten aan beide vereisten zoals bedoeld in overweging 68 en 75 van het arrest
OGen
PIzijn voldaan.
2.11
Na de arresten van 27 mei 2019 is de rechtbank echter in verschillende zaken met
betrekking tot verscheidene lidstaten gebleken dat de wetgevingen van de betrokken lidstaten niet voorzien in een beroep in rechte tegen de beslissing tot uitvaardiging van het EAB zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest
OGen
PI. In een aantal van die zaken is betoogd dat de toets die de nationale rechter aanlegt bij zijn beslissing over de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel
materieelvoldoet aan de vereisten van die overweging.
2.12
Zo ook in deze zaak. Hoewel de Zweedse wetgeving niet voorziet in een beroep in
rechte tegen de beslissing tot uitvaardiging van het EAB zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest
OGen
PI, kan uit de informatie van de Zweedse autoriteiten in de e-mail van 9 juli 2019 en de daarbij behorende bijlage worden opgemaakt dat de proportionaliteit van de uitvaardiging van het EAB aan de orde komt tijdens de behandeling van het verzoek om een nationaal aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Dit blijkt uit de zin “
In order to decide on a detention order, the court must assess the proportionality of the measure and if there are other measures, such as the issuing of a European investigation order, that could be possible.”, en de informatie die de Zweedse officier van justitie heeft verstrekt over de gang van zaken tijdens de zitting die was gewijd aan het nationaal aanhoudingsbevel: “
at the detention hearings of Mr [opgeëiste persoon] and (…) it was openly discussed that the aim of the hearings was to get EAWs issued to get Mr [opgeëiste persoon] and (…), arrested and later surrendered to Sweden”.
In dit geval heeft de Zweedse rechtbank dus bij haar beslissing om een nationaal aanhoudingsbevel uit te vaardigen, ook de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB onderzocht.
2.13
Een en ander roept de vraag op of een rechterlijke beoordeling bij de uitvaardiging van
de nationale rechterlijke beslissing - en dus voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van het Openbaar Ministerie tot uitvaardiging van het EAB - van, met name, de evenredigheid van de eventuele uitvaardiging van een EAB materieel in overeenstemming is met de beginselen die tot uitdrukking zijn gebracht in de voorwaarde dat een beslissing van het Openbaar Ministerie tot uitvaardiging van een EAB het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
2.14
Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang dat, uit het oogpunt
van een effectieve rechterlijke bescherming tegen een onevenredige beslissing tot uitvaardiging van een EAB, de beoordeling van die evenredigheid zou moeten plaatsvinden
ex nunc. Hoewel in dit geval de nationale rechterlijke beslissing en de beslissing tot uitvaardiging van het EAB op dezelfde dag zijn genomen, kan in het algemeen tussen het nemen van de nationale rechterlijke beslissing – en dus de beoordeling op voorhand van de evenredigheid van de uitvaardiging van een EAB – en de uitvaardiging van een EAB enige tijd zijn verstreken waarin zich nieuwe feiten en omstandigheden kunnen hebben voorgedaan die relevant zijn voor de evenredigheid van de uitvaardiging van een EAB. In zo een geval zou een voorafgaande rechterlijke beoordeling geen effectieve rechterlijke bescherming kunnen bieden tegen een onevenredige beslissing tot het uitvaardigen van een EAB. Zou de vraag positief beantwoord moeten worden, dan zou het daarom in de rede liggen om in elk geval de voorwaarde te stellen dat de daadwerkelijke beslissing tot uitvaardiging van het EAB zo spoedig mogelijk na de beoordeling van de evenredigheid moet zijn genomen.
Conclusie
2.15
Het Hof van Justitie heeft zich nog niet gebogen over de in 2.13 genoemde vraag.
Verschillende uitvaardigende autoriteiten uit verscheiden lidstaten hebben zich op het standpunt gesteld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, terwijl het arrest
OGen
PInaar de letter op een ontkennend antwoord wijst. Het is dus wenselijk om deze vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Het antwoord op die vraag is bovendien noodzakelijk voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
Indien een voorafgaande toetsing van, met name, de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB door de rechter die het nationale aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, materieel
nietvoldoet aan de beginselen die tot uitdrukking zijn gebracht in de voorwaarde dat de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, dan kan het EAB niet door de rechtbank in behandeling worden genomen en kan niet op het overleveringsverzoek worden beslist.
Indien een dergelijke voorafgaande toetsing van de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB materieel
welvoldoet aan die beginselen, dan moet de rechtbank het EAB in behandeling nemen en inhoudelijk over de tenuitvoerlegging daarvan oordelen.
2.16
Daarom zal de rechtbank de volgende vraag aan het Hof van Justitie voorleggen:
Kan een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat, die in de uitoefening van zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreedt en die een EAB heeft uitgevaardigd als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ worden aangemerkt, indien een rechter in de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB en, met name, de evenredigheid daarvan heeft beoordeeld voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van die officier van justitie om het EAB uit te vaardigen?

3.Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

3.1
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen
volgens de spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
3.2
De prejudiciële vraag heeft betrekking op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel
van het VWEU.
3.3
De opgeëiste persoon bevindt zich in overleveringsdetentie in afwachting van de beslissing
van de rechtbank op het overleveringsverzoek. Die beslissing kan de rechtbank niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vraag niet heeft beantwoord. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag is dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon

4.Slotsom

Het onderzoek ter zitting moet worden heropend om de prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

5.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting;
VERZOEKThet Hof van Justitie van de Europese Unie een uitspraak te doen over de volgende vraag:
Kan een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat, die in de uitoefening van zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreedt en die een EAB heeft uitgevaardigd als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ worden aangemerkt, indien een rechter in de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB en, met name, de evenredigheid daarvan heeft beoordeeld voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van die officier van justitie om het EAB uit te vaardigen?
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Engelse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. C. Klomp en I. Verstraeten-Jochemsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 augustus 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.C-508/18 en C-82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456
2.C-509/18, ECLI:EU:C:2019:457
3.Raadsdocument 6122/17 van 9 februari 2017.
4.C-508/18 en C-82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456
5.C-509/18, ECLI:EU:C:2019:457