ECLI:NL:RBAMS:2019:9841

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
13/751569-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering naar Zwitserland; beoordeling van de toelaatbaarheid en dubbele strafbaarheid

Op 20 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Zwitserse autoriteiten. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering in verband met strafvervolging voor verdovende middelen en het rijden zonder rijbewijs. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. O.O. van der Lee, en de officier van justitie mr. K. van der Schaft gehoord. De verdediging voerde aan dat de hoogte van het strafmaximum onduidelijk was en dat de feitsomschrijving onvoldoende was. De officier van justitie stelde echter dat de uitlevering toelaatbaar was, omdat het Zwitserse strafmaximum 20 jaar bedraagt en de feiten voldoende waren omschreven.

De rechtbank oordeelde dat de uitlevering toelaatbaar was, omdat de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht voldeden aan de eisen van de Uitleveringswet. De rechtbank concludeerde dat het rijden zonder rijbewijs voldoende was omschreven en dat de uitlevering voor dit feit ook mogelijk was, ondanks dat het strafmaximum voor dit feit lager was dan een jaar. De rechtbank stelde vast dat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij onschuldig was aan de feiten waarvoor zijn uitlevering werd verzocht. De rechtbank verklaarde de gevraagde uitlevering toelaatbaar, waarbij de relevante wetsartikelen werden genoemd.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Uitleveringswet en het Europees uitleveringsverdrag, waarbij de rechtbank oordeelde dat de bepalingen van het Europees verdrag voorrang hebben boven de nationale wetgeving. De beslissing om de uitlevering toe te staan werd genomen op basis van de feiten en de juridische kaders die van toepassing zijn op de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751569-19
RK nummer: 19/4349
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 19 juli 2019, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid ontvangen verzoek van de Zwitserse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De rechtbank heeft op 6 december 2019 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, ter openbare zitting gehoord.
2.1
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd juist zijn en dat hij de Dominicaanse nationaliteit heeft.
2.2.
Inhoud en grondslag van het verzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht in verband met strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het aanhoudingsbevel van The Public Prosecutor of Canton Ticino (Zwitserland). Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
2.3
Genoegzaamheid van de feitsomschrijving
Het standpunt van de verdediging
Ter zitting heeft de verdediging aangevoerd dat de hoogte van het strafmaximum onduidelijk is. Waar eerder over een strafmaximum van 3 jaar werd gesproken, wordt in de aanvullende informatie van de Zwitserse autoriteit gesproken over 20 jaar, hetgeen de raadsman niet kan rijmen met de genoemde wettelijke bepalingen.
Verder heeft de raadsman betoogd dat de feitsomschrijving van het rijden zonder rijbewijs ongenoegzaam is, nu in het aanhoudingsbevel een periode van ruim drie jaar wordt beschreven, zonder te benoemen op welke specifieke momenten daarvan sprake zou zijn geweest en in welke plaats dat zou zijn gebeurd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering toelaatbaar is. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat het Zwitserse strafmaximum 20 jaar is. De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op artikel 19, tweede lid, en artikel 40 van de Zwitserse strafwet.
Voorts heeft hij gesteld dat het rijden zonder rijbewijs onlosmakelijk is verbonden met het transport van de verdovende middelen.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de stukken blijkt, naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam, dat op de drugsfeiten een gevangenisstraf van ten minste een jaar is gesteld. Ook de overige bepalingen die betrekken hebben op de strafmaxima voor de feiten zijn bij het verzoek overgelegd. Een en ander brengt mee dat het uitleveringsverzoek op dit onderdeel aan de daaraan te stellen vereisten voldoet. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek is niet relevant hoe die bepalingen moeten worden uitgelegd. Dat is aan de Zwitserse rechter.
Uit het aanhoudingsbevel van 9 juli 2019 volgt verder dat de opgeëiste persoon enerzijds verdacht wordt van de invoer in Zwitserland van verdovende middelen en daarnaast van het rijden zonder rijbewijs. Ten aanzien van beide feiten is als pleegperiode genoemd 1-1-2016 tot 25-02-2019. Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat het rijden zonder rijbewijs gerelateerd is aan de invoer van de verdovende middelen. Een en ander in samenhang bezien met de omstandigheid dat het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging en het strafrechtelijk onderzoek in Zwitserland nog niet is afgerond, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de omschrijving van de feiten voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Het rijden zonder rijbewijs is dan ook genoegzaam omschreven.
2.4
Dubbele strafbaarheid
Het standpunt van de verdediging
Vervolgens heeft de raadsman bepleit dat de uitlevering met betrekking tot ‘het rijden zonder rijbewijs’ hoe dan ook ontoelaatbaar zou moeten zijn, aangezien daarvoor naar Nederlands recht maximaal 2 maanden hechtenis kan worden opgelegd, terwijl een maximumstraf van ten minste een jaar is vereist. De raadsman heeft er in dit verband op gewezen dat de Uitleveringswet geen equivalent bevat van artikel 2, tweede lid van het Europees uitleveringsverdrag, terwijl de Uitleveringswet hier zou moeten prevaleren.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter zitting betoogd dat accessoire uitlevering voor het rijden zonder rijbewijs mogelijk is omdat de werking van het Europees uitleveringsverdrag boven de Uitleveringswet gaat. Hij heeft in verband hiermee gewezen op het tweede lid van artikel 2 van het Europees uitleveringsverdrag, waarin is bepaald dat wanneer de uitlevering ten behoeve van een hoofdfeit toelaatbaar is verklaard, de uitlevering ook kan worden toegestaan met betrekking tot het accessoire feit waarvan het wettelijk strafmaximum van één jaar niet wordt gehaald.
Het oordeel van de rechtbank
Uit artikel 5, eerste lid, onder a van de Uitleveringswet volgt dat uitlevering alleen kan worden toegestaan ten aanzien van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor eveneens naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van minimaal een jaar is gesteld. In onderhavige zaak wordt de uitlevering onder andere verzocht ten aanzien van de verdenking dat de opgeëiste persoon een voertuig heeft bestuurd zonder een (geldig) rijbewijs. Dit is volgens de Wegenverkeerswet een overtreding waarop een strafmaximum van twee maanden is gesteld, danwel een misdrijf met een strafmaximum van drie maanden, zodat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 5, eerste lid, onder a van de Uitleverinsgwet. Anders dan de raadsman heeft betoogd leidt dit echter niet tot de conclusie dat de uitlevering voor dit onderdeel moet worden geweigerd.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Europees uitleveringsverdrag, is de aangezochte partij namelijk bevoegd de uitlevering toe te staan voor feiten die niet voldoen aan de voorwaarde met betrekking tot de hoogte van de maximumstraf, indien het verzoek op uitlevering mede betrekking heeft op een feit waarbij wel aan dat vereiste is voldaan. Het gegeven dat deze bepaling in de Uitleveringswet niet is overgenomen, betekent niet dat deze accessoire uitlevering niet mogelijk is. Artikel 2, tweede lid, EUV heeft immers rechtstreekse werking (ECLI:NL:HR:2004:AR4923). Nu de uitlevering tevens wordt verzocht ten aanzien van de verdenking dat de opgeëiste persoon verdovende middelen heeft ingevoerd, is de uitlevering voor het rijden zonder rijbewijs eveneens toelaatbaar.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
2.5
Vermoeden van schuld
De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend. Hij heeft echter niet onverwijld kunnen aantonen dat hij onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van hem geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten.
2.6.
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

3.Toepasselijke wetsartikelen.

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 9, 107, 176 en 177 van de Wegenverkeerswet
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).

4.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door de Zwitserse autoriteit verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon], voor de in 2.2. van deze uitspraak vermelde feiten.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. H.J. Fehmers en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2019.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.