ECLI:NL:RBAMS:2019:9828

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
13.120597.19 (zaak A) en 13.139222.19 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak met vrijspraak voor openlijk geweld en gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het OM in belaging

In deze jeugdzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken, aangeduid als zaak A en zaak B, met parketnummers 13.120597.19 en 13.139222.19. De verdachte, geboren in 2003, werd beschuldigd van openlijk geweld in zaak A en van belaging in zaak B. De rechtbank heeft de verdachte in zaak A vrijgesproken wegens onvoldoende bewijs van de openlijke geweldpleging tegen slachtoffer 1. De rechtbank concludeerde dat de camerabeelden niet bevestigden dat de verdachte een significante bijdrage had geleverd aan het geweld. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van stelselmatige belaging van slachtoffer 2 en haar gezinsleden. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging van de belaging van slachtoffer 3 en de zonen, omdat er niet voldaan was aan de klachtvereisten. De rechtbank oordeelde echter dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging van de belaging van slachtoffer 2, aangezien zij meerdere aangiften had gedaan. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte in de periode van 25 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 wederrechtelijk stelselmatig inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffer 2 door haar echtgenoot te bedreigen en lastig te vallen. De rechtbank legde een taakstraf op, bestaande uit een werkstraf van 40 uren, met bijzondere voorwaarden waaronder een contactverbod met de slachtoffers.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13.120597.19 (zaak A) en 13.139222.19 (zaak B)
Parketnummers vorderingen tul: 23.002058.17 en 23.000856.18
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaken tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende op het adres [woonadres verdachte] .
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 oktober 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L. Vermeulen en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.J.H. Titahena (waarnemend voor T. den Haan), naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mevrouw F. Huizinga, namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), mevrouw [naam 1] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), namens de heer [naam 2] namens Spirit en de moeder van verdachte naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
in de zaak met parketnummer 13.120597.19 (zaak A):
hij op of omstreeks 16 mei 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten aan het [adres] , ter hoogte van nummer [huisnummer] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, tezamen en in vereniging met een
of meer anderen, geweld heeft gepleegd tegen een of meer personen, te weten [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit
- het op een dreigende wijze op voornoemde [slachtoffer 1] aflopen/benaderen en/of
- het insluiten en/of omcirkelen van voornoemde [slachtoffer 1] en/of
- het vasthouden en/of vastpakken van voornoemde [slachtoffer 1] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten een kras bij zijn linkeroor en/of een bloeduitstorting en/of een rode verkleuring bij zijn rechteroog, voor voornoemde [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
in de zaak met parketnummer 13.139222.19 (zaak B) – zoals gewijzigd ter zitting -
hij in of omstreeks de periode van 25 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of hun gezinsleden, door (telkens)
- voornoemde [slachtoffer 2] en/of haar gezinsleden [slachtoffer 3] en/of de zonen van voornoemde [slachtoffer 2] genaamd [naam zoon 1] en/of [naam zoon 2] op verschillende tijdtippen op te bellen en/of
- via de telefoon tegen voornoemde [slachtoffer 3] te zeggen: "als je nog bij restaurant [naam restaurant] komt, stelen we je auto" en/of "ik ga je vrouw verkrachten die kanker heeft" en/of "ik ga je dochter verkrachten", althans (telkens) woorden van gelijke aard of strekking en/of
- de zonen van voornoemde [slachtoffer 2] in elkaar te slaan en/of
- voornoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of de zonen van voornoemde [slachtoffer 2] via social media en/of telefonisch te bedreigen en/of te beledigen en/of lastig te vallen en/of
- van de zoon van voornoemde [slachtoffer 2] (genaamd [naam zoon 1] ) een foto in bikini op snapchat te plaatsen waarin hij belachelijk werd gemaakt en/of die foto voorzien van de tekst dat hij een vieze flikker en/of een verrader was en geruïneerd moest worden, althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- een
fotovan een zoon van voornoemde [slachtoffer 2] (genaamd [naam zoon 2] ) op snapchat te plaatsen met de tekst: ”homo [naam zoon 2] ”, althans worden van gelijke aard of strekking en/of
- een filmpje via social media te delen waarin de onderbroek van een zoon van voornoemde [slachtoffer 2] naar beneden werd getrokken en hij op zijn billen werd geslagen en/of
- de dochter van voornoemde [slachtoffer 2] een duw te geven en/of daarbij die dochter uit te lachen,
met het oogmerk voornoemde [slachtoffer 2] en/of haar gezinsleden, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.

2.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Ontvankelijkheid officier van justitie zaak B
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van zaak B. Er wordt kortgezegd niet voldaan aan de vereisten die aan een klachtdelict worden gesteld. De klacht en aangiften zijn ingediend door [slachtoffer 2] en niet door [slachtoffer 3] en de overige gezinsleden. Dit maakt dat de officier in de vervolging ten aanzien van delicten die zijn begaan tegen [slachtoffer 3] en de zonen, niet ontvankelijk is. De klacht van [slachtoffer 2] is bovendien onvolmaakt, aangezien deze eerder is ingediend dan dat er aangifte is gedaan. De tweede aangifte wordt daarbij niet gevolgd door een klacht. Verder is het de vraag of [slachtoffer 2] klachtgerechtigd is, omdat zij niet de direct belaagde is.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende blijkt dat de aangiften en de klacht van [slachtoffer 2] zien op de belaging van het gehele gezin en dat zij allen vervolging wensen. Zij is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het in zaak B tenlastegelegde feit betreft belaging, zoals neergelegd in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit strafbare feit betreft een zogenoemd klachtdelict, zoals blijkt uit het tweede lid van voornoemd artikel. Het misdrijf wordt derhalve niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is. Die persoon is in beginsel gerechtigd tot het doen van de klacht (artikel 64 Sr). In het geval de persoon tegen wie het misdrijf is gepleegd de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, geschiedt de klacht door de wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken (artikel 65 Sr).
Artikel 165a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt voorts dat indien de klacht conform artikel 65 Sr door de wettige vertegenwoordiger is geschied, het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over gaat dan na de vertegenwoordigde persoon, zo deze in Nederland verblijft, in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening omtrent de wenselijkheid van de vervolging kenbaar te maken, althans na deze daartoe behoorlijk te hebben opgeroepen.
De Hoge Raad heeft het volgende bepaald (HR 26 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BP1278)
“Het klachtvereiste van art. 285b, tweede lid, Sr strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Die gedachte zou worden ondergraven indien in een geval als het onderhavige de ene klachtgerechtigde zou kunnen bewerkstelligen dat de mogelijkheid van strafvervolging ook zou worden geopend voor zover het feit of de feiten zijn begaan ten opzichte van zijn medeslachtoffers. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon zelf wenst dat een strafvervolging wordt ingesteld (vgl. HR 2 november 2004, LJN AQ4289).”
De rechtbank stelt in deze zaak het volgende vast.
[slachtoffer 2] heeft op 29 december 2018 (p. 10) aangifte gedaan van bedreiging in de periode van 25 oktober 2018 tot 27 december 2018, mede namens [slachtoffer 3] . Hierin verklaart zij dat zij, haar echtgenoot en hun zonen [naam zoon 2] en [naam zoon 1] worden bedreigd en beledigd door meerdere daders.
In het dossier bevindt zich verder een klacht van [slachtoffer 2] van 27 december 2018 waarin zij met verwijzing naar voornoemde aangifte uitdrukkelijk verzoekt om vervolging van de mogelijk dader(s). Een klacht van [slachtoffer 3] is niet in het dossier aanwezig.
Op 29 maart 2019 doet [slachtoffer 2] nogmaals aangifte omdat de bedreiging, belediging, stalking en/of smaad nog niet zijn opgehouden, zo blijkt uit een proces-verbaal (p. 16). Er heeft zich ook een incident voorgedaan met hun negenjarige dochter, die zou zijn geduwd.
Verder blijkt uit dit proces-verbaal dat de zoons [naam zoon 2] en [naam zoon 1] niet bereid zijn om aangifte te doen. In het dossier bevinden zich dus ook geen aangiften of klachten van de zoons. Voor zover [naam zoon 1] en [naam zoon 2] de leeftijd van zestien nog niet zouden hebben bereikt – hetgeen de rechtbank niet kan vaststellen – zijn zij hoe dan ook niet in de vereiste gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vervolging.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van een klacht, aangifte of nader verhoor van [slachtoffer 3] en de zoons er aan in de weg staat om verdachte te vervolgen voor belaging van deze personen. Immers, er wordt niet voldaan aan de eisen die de wet en de Hoge Raad hieraan stellen. Ondanks mogelijk andere intenties bij de moeder dient per gezinslid op voornoemde manier te worden onderzocht of deze vervolging wenst en daarmee eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging accepteert. Juist het feit dat de rechtbank niet weet wat ieders persoonlijk belang is om dat niet te doen, is de reden om hier behoedzaam mee om te gaan. De conclusie is dan ook dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van [slachtoffer 3] en de zoons [naam zoon 2] en [naam zoon 1] .
Wat betreft [slachtoffer 2] oordeelt de rechtbank anders. Zij heeft meerdere keren aangifte gedaan van bedreiging en belaging. Haar aangifte van 29 december 2018 ziet op de periode vanaf 25 oktober 2018. Op 26 december 2018 wordt het gezin nog gebeld en lastig gevallen, waarna op 27 december 2018 klacht wordt gedaan en op 29 december 2018 aangifte wordt gedaan. Dat in de klacht van 27 december 2018 wordt verwezen naar de aangifte die op 29 december 2018 is gedaan, is vreemd, nu die aangifte ten tijde van de klacht op 27 december 2018 immers nog niet was opgenomen. Deze datering staat naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet zonder meer aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg. Uit de combinatie van aangifte en klacht maakt de rechtbank op dat [slachtoffer 2] vervolging wenste. Ook het ontbreken van een nieuwe klacht na de aangifte van 29 maart 2019 staat niet aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg, omdat de rechtbank die aangifte eerder als een aanvullende aangifte beschouwt in een langer durend geheel van incidenten. Het verweer van de raadsman daartoe wordt dan ook verworpen. Het verweer dat [slachtoffer 2] in het geheel niet klachtgerechtigd zou zijn, verwerpt de rechtbank eveneens. Uit het dossier komt voldoende naar voren dat ook zij – als onderdeel van het gezin – geraakt wordt door de verdenkingen. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging ten aanzien feiten die zouden zijn gepleegd tegen [slachtoffer 2] en de dochter.
Ook overigens is de officier van justitie ontvankelijk.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

Zaak A
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1] .
De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
Uit het dossier, waaronder de camerabeelden, volgt dat er op 16 mei 2019 meerdere geweldsincidenten hebben plaatsgevonden op het [adres] . Daarbij is een groep betrokken waar verdachte deel van uitmaakt. Verdachte heeft geweld gebruikt tegen [slachtoffer 4] , een vriend van aangever [slachtoffer 1] . Verdachte heeft dit erkend en het blijkt uit de camerabeelden. Ondertussen en nadien is er ook door personen geweld gebruikt tegen [slachtoffer 1] . Die zegt dat verdachte een van de daders is die hem heeft geslagen. Dit wordt echter niet bevestigd door wat is te zien op de camerabeelden, die ook ter zitting zijn bekeken. Daarop is te zien dat verdachte wordt vastgepakt, dat hij zich losrukt en uit het beeld verdwijnt. Voor een wezenlijk significante bijdrage van verdachte aan het geweld van de overige aanwezigen tegen [slachtoffer 1] is onvoldoende bewijs. De rechtbank acht dan ook – met de raadsman – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen in zaak A is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Zaak B
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het medeplegen van de belaging van [slachtoffer 2] en de overige gezinsleden kan worden bewezen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat er meerdere aangiftes zijn gedaan door [slachtoffer 2] . Zij en haar gezin zouden in de periode van oktober 2018 tot en met maart 2019 voortdurend zijn bedreigd en lastig gevallen door meerdere personen, waaronder verdachte. Die personen zouden deel uitmaken van de Karel Doormangroep, die ook contact hadden met de zoons [naam zoon 2] en [naam zoon 1] . Na een incident waarbij de auto van het gezin was gestolen is er tegen twee personen, waaronder verdachte, aangifte gedaan van diefstal. Dit zou de aanleiding zijn van de bedreigingen, beledigingen en het lastig vallen. De verschillende manieren waarop dit zou zijn gebeurd zijn weergegeven in de tenlastelegging.
Nu de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het delict belaging ten aanzien van [slachtoffer 3] en de zoons, zal de rechtbank ook bij de inhoudelijke beoordeling van het delict niet langer onderzoeken of er stelselmatig en opzettelijk inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die personen.
Partiële vrijspraak
De aangiften van [slachtoffer 2] vormen de belangrijkste bron van de verdenking. Een deel van de in de tenlastelegging genoemde feitelijkheden die daarop zijn gebaseerd, worden echter niet of onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen. Het gaat om het tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging. Niet staat onomstotelijk vast dat verdachte met deze handelingen als pleger iets te maken heeft. Er is geen bewijs voor de stelling dat hij met nummers van anderen heeft gebeld, woordelijke bedreigingen heeft geuit, foto’s en filmpjes heeft geplaatst of de dochter heeft geduwd.
Verdachte zou daar strafrechtelijk – als medepleger – verantwoordelijk voor kunnen worden gehouden als kan komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Zoals eerder genoemd is de verklaring van [slachtoffer 2] de belangrijkste bron voor de aantijging dat leden van de Karel Doormangroep, waarvan verdachte onderdeel zou uitmaken, samen verantwoordelijk zijn voor de belaging. Deze aanname wordt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Zo geven bijvoorbeeld de historische telefoongegevens van [slachtoffer 3] er wel blijk van dat er meerdere telefoonnummers van diverse personen voortdurend hebben gebeld naar zijn telefoonnummer. Echter, nergens blijkt concreet uit dat er sprake is van een (planmatige) samenwerking, in de zin van bijvoorbeeld onderlinge afspraken dat naar [slachtoffer 3] zou worden gebeld. Een algemeen proces-verbaal over de Karel Doormangroep is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank concludeert dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, dat er sprake is geweest van medeplegen, zodat verdachte ook in die zin van de handelingen die zijn vermeld onder voornoemde gedachtestreepjes, dient te worden vrijgesproken. Dat verdachte heeft aangegeven dat hij in algemene zin wel ervan op de hoogte was dat er jongens waren die [slachtoffer 2] lastigvielen, en ook zelf heeft gebeld, zoals hierna zal worden overwogen, maakt dit niet anders.
Nadere bewijsoverweging
Wel staat naar het oordeel vast dat verdachte de handelingen die zijn vermeld onder het eerste en vierde gedachte streepje heeft begaan.
Uit de historische gegevens blijkt dat met de telefoonnummers van verdachte in de periode van 16 december 2018 tot en met 10 maart 2019 13 keer is gebeld naar het telefoonnummer van [slachtoffer 3] , vooral laat op de avond en in de nacht (p. 48). Verdachte heeft ontkend dat hij dit heeft gedaan en dat hij zijn telefoon ook geregeld uitleent en niet weet wat er dan mee gebeurt. Dit enkele – verder niet onderbouwde - tegenargument van verdachte stelt de rechtbank terzijde. Verdachte wordt dan ook verantwoordelijk gehouden voor deze telefoontjes. Ondersteunend vindt de rechtbank dat [slachtoffer 2] de stem van verdachte op bepaalde momenten zegt te hebben herkend.
Ten slotte heeft verdachte ter zitting ook aangegeven dat hij er in zijn algemeenheid op de hoogte van was dat [slachtoffer 2] werd lastiggevallen. Hij vond het ook niet heel zielig omdat hij eerder van hen de schuld gekregen van de diefstal van hun auto, terwijl dat niet het geval was. Dat verdachte terwijl hij al op de hoogte was van het lastigvallen, ’s avonds en midden in de nacht verschillende telefoontjes heeft gepleegd, maakt dat zijn telefoontjes, hoewel in aantal nog enigszins beperkt, een extra inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Deze omstandigheden neemt de rechtbank mee en de rechtbank komt tot de conclusie dat de gedragingen van verdachte zodanig intens en frequent zijn geweest dat sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op die persoonlijke levenssfeer.
De rechtbank overweegt nog dat het [slachtoffer 3] is geweest die de telefoontjes heeft ontvangen en niet [slachtoffer 2] . Uit de aangifte blijkt evenwel dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in gezinsverband samenleven. De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat [slachtoffer 2] , als onderdeel van het gezin waar ook [slachtoffer 3] deel van uitmaakt, ook zelfstandig is getroffen door die telefoontjes. Zij was er immers bij aanwezig en had er aldus last van.
[slachtoffer 2] heeft naar het oordeel van de rechtbank aldus moeten dulden dat zij door verdachte telkens telefonisch is lastig gevallen.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 25 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 te Amsterdam, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 2] , door
- [slachtoffer 3] op verschillende tijdstippen op te bellen en
- voornoemde [slachtoffer 3] telefonisch lastig te vallen,
met het oogmerk voornoemde [slachtoffer 2] te dwingen iets te dulden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar in zaak A en zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren met daarbij als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de familie [slachtoffer 3] en een avondklok voor de duur van drie maanden. Daarnaast dient aan verdachte een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met aftrek te worden opgelegd.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat bij een eventuele strafoplegging een voorwaardelijke werkstraf kan worden opgelegd. Verdachte heeft in voorarrest gezeten, hetgeen ook al als straf ervaren is. Verder gaat het de goede kant op met verdachte. Deze positieve lijn dient niet doorkruist te worden door hem te overvragen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt bij de strafoplegging mee dat verdachte zich op meerdere momenten in een periode van een half jaar schuldig heeft gemaakt aan het belagen van mevrouw [slachtoffer 2] . Door haar echtgenoot vele malen per telefoon te benaderen heeft hij de privacy van het slachtoffer ernstig aangetast. Dit deed verdachte terwijl hij wist dat ook anderen soortgelijke praktijken tegen dit gezin aan het ondernemen waren.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 september 2019 waaruit blijkt dat verdachte meerdere keren onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten en openlijk geweld tot werkstraffen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad van 25 september 2019 dat in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte is opgemaakt.
Ter zitting heeft de Raad geadviseerd om aan verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met een contactverbod en avondklok. In een ander strafvonnis is sprake van een lopende proeftijd met bijzondere voorwaarden. De vorderingen tenuitvoerlegging kunnen worden toegewezen.
JBRA heeft naar voren gebracht dat er ten aanzien van verdachtes gedrag sprake is van een stijgende lijn. Het gaat goed op school en hij werkt mee met JBRA en Spirit (IFA). Ook wordt hij begeleid door Jongeren die het Kunnen en is er een systeembehandeling bij Lijn 5.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende strafoplegging. Aan verdachte zal een deels voorwaardelijke werkstraf worden opgelegd. Daaraan zal als bijzondere voorwaarde worden verbonden dat verdachte op geen enkele wijze contact mag hebben met [slachtoffer 2] en haar gezinsleden. Nu slechts een beperkte vorm van de belaging bewezen wordt geacht en verdachte wordt vrijgesproken van de openlijke geweldpleging, ziet de rechtbank geen ruimte voor een hogere werkstraf of een jeugddetentie. Ook het opleggen van een avondklok acht de rechtbank niet langer passend. Om die reden wordt ook afgeweken van de vordering van de officier van justitie.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen
Bij de stukken bevindt zich de op 23 september 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23.002058.17, betreffende het onherroepelijk geworden arrest d.d. 25 januari 2018 van het gerechtshof te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Daarnaast bevindt zich bij de stukken de op 23 september 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23.000856.18, betreffende het onherroepelijk geworden arrest d.d. 12 juli 2018 van het gerechtshof te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevinden zich bij de stukken aktes waaruit blijkt dat de kennisgevingen, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte zijn uitgereikt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijden aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van respectievelijk voornoemd voorwaardelijk strafdeel en die voorwaardelijke straf te gelasten.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 285b van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart de officier van justitie gedeeltelijk niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het in zaak B ten laste gelegde, zoals aangegeven in rubriek 2.
Verklaart het in zaak A ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Belaging
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
40 (veertig) urenmet aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht naar de maatstaf van
2 ( twee) uren per dag.
Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 20 (twintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van deze taakstraf, groot 20 (twintig) uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren onder de
algemene voorwaardedat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde:
- gedurende de eerste zes maanden van de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [naam zoon 1] , [naam zoon 2] .
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd arrest van 25 januari 2018 (parketnummer 23.002058.17), zijnde een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van
20 (twintig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 10 dagen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij voornoemd arrest van 12 juli 2018 (parketnummer 23.000856.18) opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van
60 (zestig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen.
Heft op het – in zaak A – geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M. Devis, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E. Dinjens en A.S. Dogan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 oktober 2019.