ECLI:NL:RBAMS:2019:9612

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
AMS 19/3077
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor dakterras in strijd met bestemmingsplan en welstandscriteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een omgevingsvergunning voor een dakterras op zijn woning had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat deze aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de vergunning terecht had geweigerd, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'De Pijp 2018' en de redelijke eisen van welstand. De eiser had zijn aanvraag ingediend op 25 juli 2018, maar het college had deze afgewezen op basis van een advies van de bezwaarschriftencommissie. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon aantonen dat zijn dakterras voldeed aan de voorwaarden van het beleid voor omgevingsvergunningen, aangezien het dak niet als een plat dak kon worden gekwalificeerd. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel door de rechtbank verworpen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen en de gemeente niet verplicht was om van het bestemmingsplan af te wijken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/3077

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.M. Pierik),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van den Berg).

Procesverloop

Met een besluit van 25 juli 2018 heeft het college de aanvraag van [eiser] om een omgevingsvergunning afgewezen.
Met een besluit van 24 april 2019 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 14 november 2019. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Inleiding

1. [eiser] woont op het adres [adres] . Hij heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor een dakterras op zijn woning. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd, omdat sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan. Deze beslissing heeft het college na bezwaar in stand gelaten. Voor de motivering heeft het college verwezen naar een advies van de bezwaarschriftencommissie van 11 april 2019. In geding is de vraag of de omgevingsvergunning terecht door het college is geweigerd.
2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “De Pijp 2005” thans “De Pijp 2018”. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de in het bestemmingsplan aangegeven bouwhoogte van 16 meter met maximaal 1.9 meter wordt overschreden door het hekwerk van het terras. [1]
3. Het college is bevoegd om af te wijken van het bestemmingsplan. Het college mag dat op grond van het Besluit omgevingsrecht, omdat sprake is van een kruimelgeval. [2] Het college heeft afgezien van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.

Beoordeling

Heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van een omgevingsvergunning?
4. De beslissing om al dan niet af te wijken van het bestemmingsplan is een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan heeft daarbij beoordelingsruimte. Ter invulling van deze ruimte kan het bestuursorgaan beleidsregels ontwikkelen. Heeft het bestuursorgaan beleid vastgesteld, dan moet hij ook in overeenstemming met zijn beleid besluiten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [3]
5. Het college heeft zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken ingekaderd met beleidsregel 2a van het beleid ‘Omgevingsvergunning A2’ (hierna ook: het beleid). In beleidsregel 2a zijn de voorwaarden opgenomen waaronder een omgevingsvergunning wordt verleend voor het bouwen van een dakterras op de hoofdbebouwing. Een van de voorwaarden om toepassing te geven aan deze beleidsregel is dat het dakterras wordt gerealiseerd op een plat dak.
6. Volgens [eiser] is sprake van een plat dak. De rechtbank geeft [eiser] hierin geen gelijk. Het begrip ‘plat dak’ is in de begripsbepalingen van het beleid gedefinieerd als: een horizontaal vlak, ter afdekking van een gebouw, dat meer dan twee derde van de grondoppervlakte van het gebouw beslaat en dat ten behoeve van het afvoeren van hemelwater een maximaal afschot van 4% mag hebben. [eiser] heeft geen plat dak maar een mansardekap met dakuitbouw. Uit de bouwkundige tekeningen behorend bij de geweigerde omgevingsvergunning blijkt verder dat de dakopbouw minder dan twee derde van de grondoppervlakte van het gebouw beslaat. Daarom is geen sprake van een plat dak waarop het dakterras wordt gerealiseerd. De rechtbank vindt deze definitie voldoende duidelijk en volgt [eiser] daarom niet in zijn standpunt dat aansluiting gezocht moet worden bij de definitie van een plat dak binnen het normale taalgebruik. Het college heeft dus conform zijn beleid gehandeld door niet mee te werken aan een afwijking van het bestemmingsplan.
7. [eiser] stelt dat in afwijking van het beleid toch een dakterras moet worden toegestaan om stedenbouwkundige en overige ruimtelijke overwegingen. Strikte toepassing van het beleid zou onevenredig nadelig voor hem zijn. [eiser] heeft de genoemde omstandigheden niet met stukken onderbouwd. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn standpunt dat toepassing van het beleid tot onevenredige gevolgen voor hem leidt. Het college hoefde daarom niet van het beleid af te wijken.
Het beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel
8.1.
[eiser] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Ten tijde van de realisatie van de dakuitbouw in 2001 is al een dakterras op de uitbouw gerealiseerd. Het uiteindelijke resultaat is destijds door het college akkoord bevonden. Het huidige dakterras is via het luik in de dakuitbouw bereikbaar. Door het college is een subsidie verleend voor de inrichting van het dakterras met planten. [eiser] begrijpt dan ook niet waarom hij het dakterras als zodanig nu niet meer in gebruik zou mogen nemen. [eiser] vertrouwde erop dat het huidige bouwplan vergund zou worden.
8.2.
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond past de rechtbank het stappenplan toe zoals uiteengezet in de recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019. [4] De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap moet de vraag worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de uitoefening van de betreffende bevoegdheid. In dit geval is niet gebleken van een uitlating of een gedraging die kan worden gekwalificeerd als een toezegging dat er voor een dakterras een vergunning zou worden verleend. Dat [eiser] een vergunning heeft gekregen voor de dakopbouw, betekent niet dat hij daarop een dakterras mag plaatsen. Een subsidie voor plantenbakken houdt evenmin de toezegging in dat een vergunning voor een dakterras zal worden verleend. Dat betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel al strandt bij de eerste stap van het stappenplan. De rechtbank geeft [eiser] daarom ook op dit punt geen gelijk.
9.1.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft hij verwezen naar vergunde terrassen aan de volgende adressen:
- [adres 1]
- [adres 2]
- [adres 3]
- [adres 4]
9.2.
Het college heeft op alle aangedragen gevallen gereageerd. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt alleen als het daadwerkelijk gaat om gelijke gevallen.
9.3.
De dakterrassen op de adressen [adres 1] en [adres 2] zijn volgens het college geen gelijke gevallen, omdat de bouwplannen in overeenstemming zijn met de regels van het bestemmingsplan ‘De Pijp 2005’. Bovendien is voor de [adres 1] onder de huidige welstandsnota, en na een gewogen oordeel van de CRK gericht op de bijzondere welstandelijke omstandigheden van dat geval, positief geadviseerd en een vergunning verleend. Het terras op de woning aan de [adres 2] voldoet ook aan de welstandscriteria. Er is dus geen sprake van strijd met het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand en dus geen sprake van gelijke gevallen.
9.4.
Het adres [adres 3] ligt volgens het college binnen een ander bestemmingsplan en is reeds daarom geen geval waarmee de situatie van [eiser] vergelijkbaar is. Het project is vergund omdat dit in overeenstemming is met de regels van het bestemmingsplan ‘Stadion- en Beethovenbuurt 2012’ en de CRK geadviseerd heeft akkoord te gaan met dit project.
9.5.
Het college heeft toegelicht dat voor de woning op het adres [adres 4] een vergunning is verleend voor de bouw van een terras op de woning en voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan. Het bouwplan voldoet volgens het college aan de standaardcriteria voor dakterrassen als genoemd in de welstandsnota. Ook dit adres is daarom geen gelijk geval.
9.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college een deugdelijk gemotiveerd standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de door [eiser] aangedragen gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.

Conclusie

10. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning terecht geweigerd. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser] daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Gayir, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 16.2.2, onder a, van de planregels.
2.Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste Wabo in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II bij het Bor.
3.Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.