ECLI:NL:RBAMS:2019:9287

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
13/751595-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van zes maanden, die aan de opgeëiste persoon was opgelegd door de District Court Poznań. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er weigeringsgronden waren voor de overlevering, zoals bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon was niet ter zitting verschenen, maar had wel kennisgenomen van de zitting en de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting en de mogelijkheid van een uitspraak. De rechtbank heeft ook het beroep van de opgeëiste persoon op gelijkstelling met een Nederlander verworpen, omdat niet was aangetoond dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland had verbleven. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751595-19
RK nummer: 19/4007
Datum uitspraak: 10 december 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 januari 2018 door
the Regional Court Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 3 oktober 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 oktober 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. Th.H. Meeuwis, advocaat te Dronten. De raadsman heeft verklaard door de opgeëiste persoon uitdrukkelijk gemachtigd te zijn namens hem het woord te voeren en heeft verklaard dat de opgeëiste persoon niet ter zitting is verschenen omdat de opgeëiste persoon in een verslavingskliniek is opgenomen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot de zitting van 22 oktober 2019 om – kort gezegd – de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit te verzoeken aanvullende informatie te verstrekken met betrekking tot de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Zitting 22 oktober 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 22 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. Th.H. Meeuwis en door een tolk in de Poolse taal. De behandeling van de vordering is aangehouden tot de zitting van 26 november 2019, om de raadsman en de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om het beroep op gelijkstelling met een Nederlander nader te onderbouwen.
Zitting 26 november 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 26 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the District Court of Poznań of 23 May 2007 sentencing [opgeëiste persoon] to 6 months’ imprisonment conditionally suspended for 4 years’ probation. The judgment became final on 31 May 2007. Pursuant to the decision of the District Court Poznań-Stare Miasto in Poznań of 17 January 2011, the enforcement of the conditionally suspended custodial sentence of 6 months’ imprisonment of [opgeëiste persoon] was activated. Reference numbers: XXIII K 235/07, VIII Ko 4632/10.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
Inhoud van de stukken
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Indicate if the person appeared in person at the trial resulting in the decision:
(…)
No, the person did not appear in person at the trial resulting in the decision.
1. If you have ticked the box under point 2, please confirm the existence of one of the following:
(…)
b. the person was not summoned in person but by other means actually received official information of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision, in such a manner that it was unequivocally established that he or she was aware of the scheduled trial, and was informed that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial.
(…)
2. If you have ticked the box under points 1b, 1c or 1d above, please provide information about how the relevant condition has been met:
[opgeëiste persoon] was duly notified of the court hearing scheduled for 23 May 2007 – to his last address known to the court. Pursuant to Article 133 § 2 of the code of criminal procedure the summons of [opgeëiste persoon] to the hearing scheduled for 23 May 2007 were deemed to have been delivered by the so called “substitute” delivery.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de
Regional Court in Poznańbij brief van 27 september 2019 onder meer het volgende medegedeeld:
Het vonnis van 23-05-2007 inzake dossiernummer XXIII K 253/07 is op zitting, bij verstek van [opgeëiste persoon] , gewezen. (…) In deze procedure had de verdachte geen gekozen raadsman. In het dossier bevindt zich een ontvangstbevestiging van het bericht inzake de zittingsdatum op 23-05-2007 en het afschrift van de beslissing is ondertekend met de naam op 08-05-2007. In het dossier bevindt zich geen document waaruit blijkt dat de veroordeelde het vonnis in ontvangst heeft genomen via de post of op een andere wijze.
Voorts heeft de
Regional Court in Poznańop verzoek van de rechtbank bij brief van 18 oktober 2019 onder meer het volgende medegedeeld:
(…) that the following sentence: "in the case files there is a confirmation of the receipt of the notification about the court hearing scheduled for 23/05/2007 and a copy of the decision signed with the Convict's surname on 08/05/2007" means that in the confirmation of the receipt of the notification about the court hearing scheduled for 23/05/2007 and the decision there is the signature: “ [opgeëiste persoon] ” and the date: 08/05/2007. This signature is similar to the signature “ [opgeëiste persoon] ” affixed on the record of the interrogation of the Convict dated 20/12/2006 conducted during the pre-trial proceedings.
3.1.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon was vóór het moment van ondertekening van de oproep reeds (binnen Polen) verhuisd. Hij heeft dus niet op 8 mei 2007 zijn handtekening gezet onder de oproep; hij vermoedt dat zijn ex-partner dit heeft gedaan.
3.1.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. Uit de brief van 18 oktober 2019 van de
Regional Court in Poznańblijkt dat de oproep voor de zitting in persoon door de opgeëiste persoon is ondertekend. De overlevering kan worden toegestaan.
3.1.4.
Oordeel van de rechtbank
Blijkens het EAB en de aanvullende informatie is de opgeëiste persoon niet in persoon verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, maar is hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt. Daarom is sprake van de situatie als omschreven in artikel 12, sub a, OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing. De stelling van de opgeëiste persoon dat de handtekening op de oproep voor de zitting van 23 mei 2007 niet de zijne is, schuift de rechtbank terzijde. De rechtbank vertrouwt op de juistheid van de mededelingen van de Poolse autoriteiten. Overigens heeft de opgeëiste persoon deze stelling niet onderbouwd.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Beroep op gelijkstelling met een Nederlander (artikel 6 lid 5 OLW)

5.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de opgeëiste persoon in de jaren 2013, 2016, 2017 en 2018 als Unieburger/werknemer kan worden beschouwd. Zijn inkomen bedroeg in 2016, 2017 en 2018 gemiddeld € 14.626,- per jaar. Over de jaren 2014 en 2015 heeft de opgeëiste persoon geen aangifte inkomstenbelasting gedaan. In 2014 heeft hij als vrijwilliger gewerkt bij een kerk, maar hij heeft daar geen salarisstroken van. In 2015 heeft de opgeëiste persoon in een restaurant gewerkt. Ook daar heeft hij geen salarisstroken van.
Ter onderbouwing van het beroep op gelijkstelling heeft de raadsman ook verwezen naar de Informatiestaat SKDB-persoon, waarin staat dat de opgeëiste persoon rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarnaast heeft de raadsman gewezen op het strafblad van de opgeëiste persoon, waaruit blijkt dat hij zesmaal op grond van een vonnis van de politierechter te Den Haag heeft vast gezeten. Dit is volgens de raadsman een duidelijk bewijs van de aanwezigheid van de opgeëiste persoon in Nederland in genoemde periode.
Gelet op het bovenstaande dient de uitvaardigende justitiële autoriteit een garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW te verstrekken.
5.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
Nederlanders hebben recht op de terugkeergarantie zoals genoemd in artikel 6, eerste lid, van de OLW, net als de vreemdelingen met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zoals omschreven in het vijfde lid van artikel 6 van de OLW. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank wordt een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger op grond van de Verblijfsrichtlijn. Een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger hoeft niet te worden aangetoond met overlegging van een verblijfsdocument, maar moet worden aangenomen als wordt aangetoond dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht is voldaan.
Blijkens de Informatiestaat SKDB-persoon verblijft de opgeëiste persoon overeenkomstig artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 in Nederland. Zoals uit eerdere uitspraken van deze kamer blijkt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2018:9538) betekent dit niet meer dan dat de opgeëiste persoon als EU-onderdaan – in beginsel – in Nederland mag verblijven. Dit maakt dus nog niet dat aan de (verdere) voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in het vijfde lid van artikel 6 van de OLW is voldaan. Hiervoor is vereist dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Uit de Informatiestaat SKDB-persoon blijkt dat de opgeëiste persoon voor het eerst op 12 mei 2015 in de Basisregistratie Personen stond ingeschreven op een adres in Nederland.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij begin 2015 naar Nederland is teruggekeerd, nadat hij eerder door Nederland aan Polen was overgeleverd voor de executie van een gevangenisstraf van één jaar. Een gevangenisstraf doorbreekt volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie een periode van onafgebroken verblijf (zie: arrest van het EU-Hof van 16 januari 2014 in de zaak C‑378/12, Onuekwere). Deze regel is ook opgenomen in artikel 8.17, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. De periode vanaf begin 2015 is te kort om van vijf jaar onafgebroken (rechtmatig) in Nederland te kunnen spreken.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven, aangezien hij eerst begin 2020 voor gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking zou kunnen komen. Daar komt nog bij dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij in de jaren 2014 en 2015 rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank verwerpt het beroep op gelijkstelling met een Nederlander.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court Poznań(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.