ECLI:NL:RBAMS:2019:9098

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
13/751306-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met gedeeltelijke weigering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 november 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen wordt vervolgd voor verschillende strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang beschreven, inclusief de zittingen op 22 oktober en 5 november 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsman aanwezig waren.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld, dat onder andere verwijst naar eerdere vonnissen van de lokale rechtbanken in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering voor bepaalde vonnissen moet worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de behandeling van de zaken die tot de vonnissen hebben geleid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overlevering voor andere feiten kan worden toegestaan, omdat aan de vereisten van de OLW is voldaan.

De rechtbank heeft ook de vraag van de gelijkstelling met een Nederlander behandeld, waarbij is vastgesteld dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt. Dit leidt tot de conclusie dat de overlevering voor bepaalde vonnissen moet worden geweigerd, terwijl voor andere vonnissen de overlevering kan worden toegestaan. De rechtbank heeft de garanties van de Poolse autoriteiten in overweging genomen en geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces kan verwachten in Polen, ondanks de zorgen over de rechtsstaat in dat land.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751306-19
RK nummer: 19/3300
Datum uitspraak: 19 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 december 2018 door de
Regional Court in Bydgoszcz III Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 22 oktober 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot de zitting van 5 november 2019 om – kort gezegd – een vertaling van een reeds verstrekte terugkeergarantie af te wachten.
Zitting 5 november 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 5 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Voor zover het EAB ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen
In het EAB wordt melding gemaakt van:
I. een beslissing van de
Local Court in Inowrocławvan 20 januari 2017 met kenmerken: II Kp 195/16 en 2 Ds. 796/14;
II. een beslissing van de
Local Court in Inowrocławvan 21 april 2015 met kenmerk: II K 71/14.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Voor zover het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van drie vrijheidsstraffen op basis van drie vonnissen
In het EAB wordt tevens melding gemaakt van:
I. een vonnis van de
Local Court in Inowrocławvan 26 augustus 2011, met kenmerk: II K 491/11, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van zes maanden;
II. een vonnis van de
Local Court in Inowrocławvan 27 september 2013, met kenmerk: II K 439/13, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van vier maanden;
III. een vonnis van de
Local Court in Słubicevan 23 februari 2015, met kenmerk: II K 1222/14, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van één jaar.
De overlevering wordt tevens verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Voornoemde beslissingen en uitspraken betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
Inhoud van de stukken
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Indicate whether the person concerned in the warrant appeared in person for the hearing where the decision was rendered:
(…)
No, the person did not appear in person for the hearing on 26 August 2011 when Local Court in Inowrocław rendered the judgement dated 26 August 2011 in the case of Local Court in Inowrocław with the file reference number II K 491/11;
No, the person did not appear in person for the hearing on 27 September 2013 when Local Court in Inowrocław rendered the judgement dated 27 September 2013 in the case of Local Court in Inowrocław with the file reference number II K 439/13;
No, the person did not appear in person for the hearing on 23 February 2015 when Local Court in Słubice rendered the judgement dated 23 February 2015 in the case of Local Court in Słubice with the file reference number II K 1222/14;
1. If marked “no”, indicate which of the following occurred:
(…)
b. the person concerned has not been summoned in person but otherwise informed on 22 July 2011 – he received official information of the date and place of the hearing of Local Court in Inowrocław in the case II K 491/11, where the decision was rendered, which indicated unambiguously that the person knew of the hearing, and that the person was informed that the decision could be rendered in absentia;
b. the person concerned has not been summoned in person but otherwise informed on 19 August 2013 – he received official information of the date and place of the hearing of Local Court in Inowrocław in the case II K 439/13, where the decision was rendered, which indicated unambiguously that the person knew of the hearing, and that the person was informed that the decision could be rendered in absentia;
b. the person concerned has not been summoned in person but otherwise informed on 05 February 2015 – he received official information of the date and place of the hearing of Local Court in Słubice in the case II K 1222/14, where the decision was rendered, which indicated unambiguously that the person knew of the hearing, and that the person was informed that the decision could be rendered in absentia;
(…)
2. If marked answers indicated in points 1.b, 1.c or 1.d, explain how the condition concerned was complied with:
A notification of the date of the hearing in the case of Local Court in Inowrocław with the files reference number II K 491/11 which was listed for 26 August 2011 was sent to [opgeëiste persoon]’s whereabouts address which he had given during the criminal proceedings, and the notification was received on 22 July 2011 by an adult household member. Due to that, and basing on article 132 section 2 of the Code of Penal Procedure, the notification was deemed effectively served.
A notification of the date of the hearing in the case of Local Court in Inowrocław with the files reference number II K 439/13 was sent to [opgeëiste persoon]’s whereabouts address which he had given during the criminal proceedings, however, despite two post delivery notifications on 31 July 2013 and on 08 August 2013, the addressee did not collect it. Due to that, and basing on article 132 section 2 of the Code of Penal Procedure, the notification was deemed effectively served.
A notification of the date of the hearing in the case of Local Court in Słubice with the files reference number II K 1222/14 was sent to [opgeëiste persoon]’s whereabouts address which he had given during the criminal proceedings, however, despite two post delivery notifications on 20 January 2015 and on 28 January 2015, the addressee did not collect it. Due to that, and basing on article 132 section 2 of the Code of Penal Procedure, the notification was deemed effectively served.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de
District Court in Inowroclawbij brief van 2 juli 2019 nog onder meer het volgende meegedeeld:
In case files reference number II K 491/11
Ad. A) No, in that case there did not take place any earlier court trial during which the essence of the issue was discussed.
Ad. B) No, in case, files reference number IIK 491/11, Mr. [opgeëiste persoon] did not appoint a defence lawyer for the case.
Ad. C) yes, [opgeëiste persoon] collected in person the copy of the judgement together with the instructions. He was served the letter with the copy of the judgement on September 1, 2011 and he confirmed it with his own signature.
In case files reference number: II K 439/13
Ad. A) No, in that case there did not take place any earlier court trial during which the essence of the issue was discussed.
Ad. B) No, in case files reference number IIK 489/13, Mr. [opgeëiste persoon] did not appoint a defence lawyer for the case.
Ad. C) Mr. [opgeëiste persoon] did not receive personally to his hands the copy of the judgement. With reference to the absence of the accused at the place of domicile, the letter with the copy of the judgement was left at the Post office on October 01, 2013, and on the same day in the door of the flat there was placed the notification on the possibility to collect the correspondence within 7 days. The repeated notification was put in the door of the flat on October 9, 2013. Following the next ineffective lapse of 7 days, the letter with the copy of the judgement was returned to the sender.
[opgeëiste persoon] was summoned on the Court sitting, which took place on September 23, 2013 in the following manner:
With reference to the absence of the accused person at the place of his domicile, the letter with the summons on the date, was placed at the Post office on July 31, 2013 and on the same day in the door of the flat there was put the notification on possibility to collect of the correspondence within 7 days. The repeated notification was put in the door of the flat on August 8, 2013.Following the next ineffective lapse of 7 days, the letter with the copy of the judgement was returned to the sender.
Daarnaast heeft de
Local Court in Słubicebij brief van 8 juli 2019 onder meer meegedeeld:
1. The sentence imposed on [opgeëiste persoon] in the case II K 1222/14 was rendered at the court sitting on 23.02.2015. No court hearings in the case had taken place before.
2. [opgeëiste persoon] did not grant a power of attorney to a lawyer, and so was not represented in the case by a defence attorney.
3. The wanted [opgeëiste persoon] did not collect the registered mail including a copy of the judgement dated 23.02.2015. The mail addressed to him was returned to our Court after the second notification.
It shall be emphasised, that the judgement was rendered according to the regulations of the Code of Penal Procedure, without holding a hearing, and [opgeëiste persoon], who had been interrogated earlier by the prosecutor on 22.06.2014, had agreed to imposing on him of the penalty pronounced in the judgement, and also agreed with the prosecutor. The court sitting regarding rendering the judgement without holding a hearing was held without the participation of [opgeëiste persoon], who had not collected the notification of the sitting, and the court deemed it as effectively served.
3.1.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de raadsman en de officier van justitie – van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is ten aanzien van het
vonnis met referentienummer II K 491/11. Op basis van de hiervoor opgenomen aanvullende informatie is gebleken dat is voldaan aan de situatie als bedoeld in artikel 12 onder c OLW.
Daarnaast stelt de rechtbank – met de raadsman en de officier van justitie – ten aanzien van het
vonnis met referentienummer II K 439/13en het
vonnis met referentienummer II K 1222/14vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Een dergelijke verklaring ontbreekt ten aanzien van beide vonnissen. Aldus is niet aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW voldaan en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond van toepassing. De overlevering moet daarom – voor het
vonnis met referentienummer 439/13en voor het
vonnis met referentienummer 1222/14– worden geweigerd.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Voor zover het EAB ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen
Ten aanzien van de
beslissing met kenmerken: II Kp 195/16 en 2 Ds. 796/14leveren deze feiten naar Nederlands recht op:
opzetheling, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van de
beslissing met kenmerk: II K 71/14leveren deze feiten naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Voor zover het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van het vonnis met referentienummer II K 491/11
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzetheling, meermalen gepleegd.

6.Beroep op artikel 6, vijfde lid, OLW

6.1.
Gelijkstelling met een Nederlander
6.1.1.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger wordt gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op basis van het dossier en de door de raadsman overgelegde stukken over de jaren 2014 tot en met 2019 moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hierbij is rekening gehouden met de materiële voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals volgt uit artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Van belang is dat in het Unierecht een werknemer of zelfstandige diegene is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (zoals neergelegd in hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) in ieder geval sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm. De rechtbank zoekt in dit verband aansluiting bij dit beleid.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat voldoende inkomensgegevens zijn overgelegd met betrekking tot de jaren 2014 tot en met oktober 2019. Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon van augustus 2014 tot en met (in ieder geval) oktober 2019 steeds een inkomen van ruim 50 procent van de bijstandsnorm heeft genoten als werknemer. Tevens overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon in die periode in Nederland zijn feitelijke verblijfplaats heeft gehad. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon sinds (in ieder geval) augustus 2019 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, omdat hij op dat moment vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren. De opgeëiste persoon heeft dan ook aangetoond dat hij sinds augustus 2014 tot deze uitspraak een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft en over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde:
Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
Blijkens het advies van de IND van 21 oktober 2019 bestaat de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de hem reeds opgelegde en te verwachten straffen.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander.
6.2.
Gevolgen voor de verzochte overlevering voor zover het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van het vonnis met referentienummer II K 491/11
6.2.1.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon moet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gelijkgesteld worden met een Nederlander. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is. Zijn overlevering moet daarom worden geweigerd als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in haar uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7104), in het bijzonder in overweging 5.23, heeft overwogen.
Aldus is de rechtbank – met de raadsman en de officier van justitie – van oordeel dat de overlevering moet worden geweigerd voor het
vonnis met referentienummer II K 491/11.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gelijkgesteld worden met een Nederlander. Zijn overlevering kan –
voor zover het EAB ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen– daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Regional Court in Bydgoszczheeft bij brief van 21 oktober 2019 de volgende garantie gegeven:
(…) that the wanted [opgeëiste persoon], following passing of the condemnatory sentence and following adjudgement of the penalty of deprivation of liberty, has the guarantee in the Polish code of criminal procedure, the right to apply for transferring of the adjudged penalty to be executed at the territory of any state of the European Union, as pursuant to the article 611t paragraph 1 and the next ones of the code of criminal procedure, the regional court in the circuit where the judgment was rendered, may file a motion to enforce this judgment directly to a competent court or other authority of a European Union Member State, if the transfer of the judgment for the purpose of enforcement will allow a higher extent the educational and preventive objectives of the penalty to be realized.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de
Regional Court in Bydgoszczbij brief van 31 oktober 2019 de garantie aangevuld:
(…) that pursuant to the article 607j of the code of criminal procedure, in case of conveyance of [opgeëiste persoon] to Poland on condition that execution of the adjudged penalty of deprivation of liberty is to take place at the territory of Holland, [opgeëiste persoon] shall have the absolute guarantee of coming back to Holland to serve the penalty.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor vermelde garanties in samenhang bezien voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garanties alleen kunnen worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.

8.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

8.1.
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (hierna: het arrest).
In vervolg daarop heeft de rechtbank in een tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in die zaak een aantal vragen geformuleerd en heeft zij de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd en bij brieven van 24 juni 2019 en 27 juni 2019 hebben respectievelijk de
District Court in Inowrocławen de
Circuit Court in Bydgoszczde vragen beantwoord.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
- indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd, zal hij in eerste aanleg worden berecht door de
District Court in Inowrocławen in hoger beroep door de
Circuit Court in Bydgoszcz;
- in de
District Court in Inowrocławzijn sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken geen personeelswijzigingen doorgevoerd voor de voorzittersfunctie en de vicevoorzittersfunctie. Verder zijn er geen rechters met pensioen gegaan. In de
Circuit Court in Bydgoszczzijn een nieuwe voorzitter en vicevoorzitter benoemd. Daarnaast zijn twee rechters met pensioen gegaan;
- er zijn in beide gerechten geen disciplinaire procedures aanhangig (geweest) jegens de voorzitters, vicevoorzitters of rechters;
- er zijn geen andere maatregelen – zoals het verstrekken van “
written remarks” – genomen jegens de voorzitters, vicevoorzitters of rechters.
8.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft in het kader van de derde vraag – in hoeverre de opgeëiste persoon vanwege de omstandigheden van zijn specifieke zaak een gevaar zou lopen op een onafhankelijke berechting – primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd. Hierbij heeft de raadsman verwezen naar artikel 168a van het Poolse Wetboek van Strafvordering, welke bepaling rechters verbiedt onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te laten. Aldus is de raadsman van oordeel dat het grondrecht van de opgeëiste persoon – en iedere andere Poolse verdachte – op een eerlijk proces gevaar loopt.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, omdat hij deze situatie nader in kaart wenst te brengen.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 8.1 weergegeven heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 de eerste vraag van het toetsingskader dat uit het arrest van het HvJ EU voortvloeit, bevestigend beantwoord. De rechtbank acht zich thans voldoende voorgelicht door de
District Court in Inowrocławen de
Circuit Court in Bydgoszczom de tweede en de derde vraag van het toetsingskader te kunnen beantwoorden.
8.4.1
Beantwoording van de tweede vraag
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken
negatieve gevolgen
kunnenhebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, eveneens bevestigend.
Daarbij neemt de rechtbank naast de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit ook de inhoud van de al bij haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen in aanmerking. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
- Association of Judges “Themis”: Judges under special supervision, that is “the great
reform” of the Polish justice system, 5 maart 2019;
- KOS (The Justice Defence Committee): A country that punishes. Pressure and repression of Polish judges and prosecutors, Warsaw 2019.
De inhoud van deze publicaties bevestigt en versterkt de zorgen die er heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voortvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon bij de
District Court in Inowrocławen de
Circuit Court in Bydgoszcz.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ EU, dient de rechtbank bij deze stand van zaken tevens de derde vraag te beantwoorden, namelijk of er – in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen – zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
8.4.2
Beantwoording van de derde vraag
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe
op hetgeen een opgeëiste persoon naar voren brengt over zijn specifieke situatie.
De opgeëiste persoon heeft evenwel geen omstandigheden betreffende zijn persoonlijke situatie naar voren gebracht op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat hij na overlevering aan Polen geen eerlijk proces zou krijgen. Niet is gebleken dat hij op enigerlei wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende macht staat en dat zijn persoon aanleiding zou geven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter(s) die hem moet(en) berechten.
Evenmin noopt de aard van de strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon zal worden vervolgd tot die conclusie. Hij wordt ervan verdacht verschillende vermogensdelicten te hebben gepleegd. De verdenking ziet dus op commune delicten.
De rechtbank beschikt ook overigens niet over informatie waaruit zou blijken dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon bij de
District Court in Inowrocławen de
Circuit Court in Bydgoszcznegatief
zalworden beïnvloed door de eerder genoemde gebreken die in het kader van de eerste en de tweede vraag zijn vastgesteld.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, noch de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft. Hetgeen de raadsman naar voren gebracht heeft ten aanzien van artikel 168a van het Poolse Wetboek van Strafvordering maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank kan niet vaststellen dat deze regeling er zonder meer toe zou leiden dat het recht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.

9.Slotsom

Ten aanzien van de vervolging
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
Ten aanzien van de executie
Ten aanzien van het
vonnis met referentienummer II K 439/13en het
vonnis met referentienummer II K 1222/14moet de overlevering worden geweigerd omdat het EAB niet voldoet aan de eisen van artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het
vonnis met referentienummer II K 491/11moet de overlevering worden geweigerd uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 311, 312 en 416 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 12 OLW.

11.Beslissing

Ten aanzien van de vervolging
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bydgoszcz III Penal Division(Polen).
Ten aanzien van de executie
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bydgoszcz III Penal Division(Polen) wegens de feiten als bedoeld in de drie vonnissen waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, waarbij de rechtbank ten aanzien van het
vonnis met referentienummer II K 491/11verwijst naar overweging 5.23 van de uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7104).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.F. van Hoorn en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 november 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.