ECLI:NL:RBAMS:2019:8750

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
13/751854-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel en de toepassing van de Overleveringswet

Op 21 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Saarbrücken in Duitsland. Het EAB, dat dateert van 26 juni 2019, verzoekt om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1981, die verdacht wordt van drie strafbare feiten volgens Duits recht, waaronder illegale handel in verdovende middelen.

De zitting vond plaats op 7 november 2019, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. van ‘t Land, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de grondslagen van het EAB onderzocht en geconcludeerd dat de overlevering kan plaatsvinden, omdat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht zijn opgenomen in bijlage 1 van de OLW. De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander beoordeeld, maar vastgesteld dat hij niet voldoet aan de vereiste van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn en heeft de overlevering toegestaan, met inachtneming van de relevante wetsartikelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751854-19
RK nummer: 19/4040
Datum uitspraak: 21 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 juni 2019 door het
Amtsgericht Saarbrücken(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. van ‘t Land, advocaat te Breda, en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 26 maart 2019 van het
Amtsgericht Saarbrücken(referentie: 7 Gs 654/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan drie naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 6, vijfde lid, OLW in samenhang met artikel 6, eerste lid, OLW

De overlevering van een Nederlander voor strafrechtelijk onderzoek kan gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, OLW slechts worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan (de zogenoemde terugkeergarantie). Hetzelfde geldt voor een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling. In artikel 6, vijfde lid, OLW zijn de drie cumulatieve voorwaarden voor gelijkstelling van een vreemdeling met een Nederlander vermeld. Het betreft de volgende drie voorwaarden:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
in Nederland vervolgd kunnen worden voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
de verwachting moet bestaan dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Uit de stukken blijkt en niet ter discussie staat dat de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft. Hij voldoet dus niet aan de hiervoor onder 1 genoemde voorwaarde van het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
De raadsman heeft de rechtbank ter zitting primair verzocht de zaak aan te houden om de door de opgeëiste persoon bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd af te wachten dan wel om hem in de gelegenheid te stellen van de IND een verklaring te krijgen inhoudende dat de opgeëiste persoon materieel voldoet aan de vereisten voor het verkrijgen van een dergelijke verblijfsvergunning. Nadat de officier van justitie zich had verzet tegen aanhouding van de zaak heeft de rechtbank het verzoek om aanhouding afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de beslistermijn in de overleveringszaak en de omstandigheid dat de opgeëiste persoon pas een week voor de zitting de aanvraag bij de IND heeft ingediend, derhalve op een zodanig laat tijdstip dat de rechtbank met het verzoek geen rekening meer zal houden.
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander. Het stellen van de formele eis dat de opgeëiste persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zou in dit geval in strijd zijn met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De opgeëiste persoon heeft namelijk een gezin met kinderen in Nederland, waardoor hij recht heeft op een terugkeergarantie, aldus de raadsman.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander niet kan slagen. Voor vreemdelingen die geen verblijfsrecht ontlenen aan het Unierecht (richtlijn 2004/38/EG) – de zogenoemde derdelanders – geldt het vereiste van het bezit van een verblijfvergunning voor onbepaalde tijd onverkort als één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander. Zoals hiervoor al vastgesteld is de opgeëiste persoon niet in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Reeds hierom komt hij dus niet voor gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking en is een terugkeergarantie niet vereist om de overlevering voor strafrechtelijk onderzoek toe te kunnen staan.
Het door de raadsman ingeroepen recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, dat (ook) is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), maakt het voorgaande niet anders. De overlevering is, gelet op artikel 52, eerste lid, van het Handvest, een toegestane inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (zie: Rb. Amsterdam 2 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1380). Hierbij merkt de rechtbank nog op dat overlevering zonder terugkeergarantie niet zonder meer betekent dat de opgeëiste persoon een eventuele in Duitsland opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet in Nederland zal mogen ondergaan. De opgeëiste persoon kan immers om strafoverdracht aan Nederland verzoeken op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Duitse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het strafrechtelijk onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • het bewijsmateriaal bevindt zich in Duitsland;
  • medeverdachten worden in Duitsland vervolgd;
  • de rechtsorde is voornamelijk in Duitsland geschonden.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat van bedoelde weigeringsgrond moet worden afgezien.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan het
Amtsgericht Saarbrücken(Duitsland).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. C. Klomp en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2019.
Mr. J.H. Beestman is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.