Op 5 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, alsook [vergunninghouder]. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 5 juli 2018, waarin het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaarde, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering, aangezien [eiseres] een lopende huurovereenkomst had met [vergunninghouder] voor het gedeelte van het pand dat [vergunninghouder] wilde gebruiken voor een uitbreiding. De burgerlijke rechter had in eerdere procedures bepaald dat de huurovereenkomst niet kon worden opgezegd, wat de rechtbank als een belemmering voor de vergunningverlening beschouwde.
De rechtbank stelde vast dat het college ten onrechte had aangenomen dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering was, omdat de uitspraak van de civiele rechter ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van privaatrechtelijke belemmeringen primair aan de burgerlijke rechter is, maar dat in dit geval de situatie zodanig was dat de huurovereenkomst de uitvoering van de vergunde activiteit in de weg stond.
De rechtbank heeft het beroep van [eiseres] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en de aanvraag van [vergunninghouder] om een omgevingsvergunning afgewezen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van [eiseres]. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is op dezelfde dag aan partijen verzonden.